Proza. Deel IX
(1923)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 213]
| |
Een schoone vrouw,
| |
[pagina 214]
| |
ontspringen kon. Ze is zoo onontkoombaar dat zelfs de wijze haar onfeilbaarheid erkent. Het laatste hoofdstuk is het schoonste, èn door de vondst van die vraag, èn door de ontroerende bizonderheden. Dat beiden elkander liefhebben was duidelijk, maar, wanhopig voor haar zoowel als voor hem, scheen het dat geen vraag voor haar onoplosbaar was. Nu zal hij dan gaan, alleen, voor de eerste keer zonder zijn raadsman. Wacht nog even, zegt die, dat ik u een verhaal doe. Maar de koning antwoordt: vergeef me, ik heb nu geen tijd ervoor; ik weet wel dat, al slaag ik door mijn eigen vraag, uw verhalen als een ladder geweest zijn, waarlangs ik stap voor stap ben opgeklommen tot aan het venster van mijn beminde. ‘En draagt niet de laagste sport van de ladder evenveel bij om het toppunt te bereiken als de hoogste?’ ‘Toen lachte Rasakosha, zeggende: ‘O koning, het is wel. Ga nu, en hoewel gij mijn geschiedenis niet hebt gehoord, toch heb ik in zekere mate bereikt wat ik er mij van voorstelde. Want gij hebt de prinses laten wachten en wachten prikkelt de begeerte. ‘Toen verliet de koning hem en ging haastig alleen naar de audiëntie-zaal. En de pols in zijn rechterarm klopte, toen hij de deur naderde en verheugd over het goede voorteeken trad hij binnen. En daar zag hij Anagarágá, gekleed in een indigo-kleurigGa naar voetnoot1) gewaad en een keurs met alle kleuren van den regenboog, als de hals van een duif en bezaaid met gele topazen en met haar kroon en andere sieraden; maar zij had haar troon verlaten en was naar de | |
[pagina 215]
| |
deur gegaan, ongerust uitziende naar den koning. Maar toen zij hem zag, bloosde zij en verward keerde zij naar den troon terug. En koning Súryakárta naderde haar en viel voor haar neer en nam haar bij de hand en sprak.... ‘En onmiddelijk stond de prinses haastig op en sprak opgetogen: ‘O gij scherpzinnigste van allen, gij hebt het geraden.’ Toen vroeg hem Anagarágá: ‘“Waart gij bevreesd mij te verliezen?” En hij zeide: “O, geliefde, ik ben gered uit de kaken van den dood.” Toen lachte zij zacht, zeggende: “Er was geen reden om te vreezen. Want al had ik uw vraag heden ook beantwoord, morgen zou ik het antwoord schuldig zijn gebleven, al hadt gij mijn naam gevraagd en niets anders. Maar 't viel mij zwaar te wachten tot morgen en het is beter zooals het is.”’
1909. |
|