Proza. Deel IX
(1923)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 199]
| |
Een OosterlingWij kunnen er nu niet meer aan denken als aan het ‘reine’ Oosten, waarheen Goethe vluchtte om ‘patriarchenlucht’ te ademen. Maar Goethe, toen hij zijn West-Östlicher Divan schreef, begon zelf ook al een patriarch te worden en zag in de klare verscheidenheid van een wereld van vormen ten slotte het spiegelbeeld van zijn eigen geest. Na hem hebben menigerlei naturen zich gespiegeld in dat Oosten, en zij zagen het anders naarmate zij zelf anders waren: allen zagen en beminden in die wonderlijk-schijnende vormen hun eigen spiegelbeeld, en als zij kunstenaars waren beeldden zij het uit. En dan is het voor ons, tijdgenooten, een nieuwe bekoring, een bekende natuur in zoo vreemde vermomming te zien. Het is alsof wij een aangenomen broer hadden, die zich plotseling als de erfgenaam van een oud geslacht vertoont. Hij is wel dezelfde, maar zie nu zijn optreden. Zoo is het ons vooral bij het aanschouwen van deze Oosterling. Grooteren zijn hem voorgegaan, maar wij kennen geen wiens geestelijk type zoozeer het onze is. Men merkt dat dadelijk wanneer men zijn meening leest over de oud-arabische dichtkunst. ‘Liefde, gastvrijheid en krijgsmansmoed, deze drie vindt men, zoekend naar de grootste sentimenten van den voor-Islamschen tijd, van deze drie | |
[pagina 200]
| |
zingen ook de gedichten. Ik moet daar alleen nog bijvoegen: de natuur. Als oude tradities zijn gevallen en de mensch zich alleen voelt staan in zijn menschelijkheid, dan gaat hij de natuur zoeken en haar begrijpen als zichzelf. Dat deden vóór Mohammed de oude Arabieren. En zoo vindt men in hunne poëzie weinig wijsheid, maar men vindt er des te meer gevoel en hartstocht in. Men vindt er het pleizier van zuivere gemoederen in de schoonheid van elk ding en men vindt er het grootst individualisme verheerlijkt in hartstochtelijke klanken.’Ga naar voetnoot1) Dit is niet alleen de meening, dit zijn ook de zegswijzen die na 1880 de geestdrift van de jongeren uitspraken. Als deze schrijver toen verschenen was zouden wij hem tot de onzen gerekend hebben. Hij komt later, maar zijn langzamer werkende geleerdheid heeft hem een dracht doen vinden die voor ons verborgen was.
***
Wanneer een dichter zijn verlangen naar grootheid en schoonheid bevredigd voelt door de daden van het voorgeslacht en die daarom uitbeeldt, dan behoeft hij geen verontschuldiging. Wij weten wel: een leeuw is geen zendeling en een despoot geen grondwettig koning. Maar de wet voor de kunstenaar is geen andere dan dat hij elk wezen naar zijn eigen ware aard kennen doet. De enkele woorden waarmee de schrijver het gebrek aan maatschappelijke deugd van | |
[pagina 201]
| |
zijn Arabieren goedmaakt, zijn dan ook minder een verontschuldiging, dan een begrenzing van zijn onderwerp: ‘de schoonheid der daden.’ ‘Primitief-menschelijke hoedanigheden, ontwikkeld tot in het heroïsche’, ‘gastvrijheid niet enkel het ontvangen en onthalen van gasten, maar aan hen die men weldeed een innige toewijding en een zich opofferen voor hen. Wilde niet de legende dat men zelfs aan zijn grafsteê Hatâm's vrijgevigheid niet tevergeefs had ingeroepen?’ Koninklijkheid, niet in éen enkele ‘maar zóo dat ieder individu een koning was van heerschzucht, dapperheid en edelmoedigheid.’ ‘Een merkwaardige zucht naar vrijheid, die zich onder de menschen niet meer uitzetten kon en boven hen de eenzaamheid verkiezen deed.’ Recht gelijk in aanzien met onrecht, ‘mits het onrecht maar iets van grootheid en voornaamheid in zich sluit.’ Exaltatie, ‘ook in de liefde.’ Want het is merkwaardig, bij deze ruwe Bedowinen een sentimentaliteit aantetreffen wier weerga men in het eind der vorige eeuw terugzoeken zou. Madjnoen is het type van den lijdenden minnaar en van zijn liefde voor Laila worden trekken verteld als de volgende: ‘Madjnoen kwam langs de man van Laila, die zich bij het wintervuur te warmen zat en bleef bij hem staan en zong: Gij doet mij vragen of gij wel eens in den morgen
Laila tot u trekt en haar kust op den mond,
en of Laila's lokken op u glinsteren
zooals de chrysanthemum glinstert in den natten dauw.
De man antwoordde: Welnu, als gij het mij op mijn woord af vraagt, ja. Toen greep Madjnoen in zijn handen twee grepen heete kolen en liet die niet | |
[pagina 202]
| |
los, voor hij bewusteloos ter aarde stortte. En met zijn tanden beet hij op zijn lippen, en beet zijn lippen door. De man van Laila was verdrietig over wat hij zag en verbaasd tevens en liep heen.’ Ook indien, wat mogelijk schijnt, deze gevoeligheid (met de achtiende-eeuwische sentimentaliteit zou ik ze toch niet willen vergelijken) tot een latere eeuw behoort, is de trek ons hier welkom, waar het ons niet zoozeer om het beeld van de Bedowinen als om die van een tijdgenoot is te doen. Zijn verlangen naar schoone daden, en de soort dier daden, wordt ons hier aangegeven, en wij genieten de genegenheid waarmee de nieuwere gemoedsaard zich in oude gebeurtenissen herkent.
***
De jeugd wordt door uiterlijke daden aangetrokken, en zoo is het ook hier, waar De Slag, naar de oude kroniekschrijver Tabari, het eerste geheel is waarop de bewerker zijn vermogens heeft beproefd. Het is die vijftiendaagsche slag waarin het Perzen-leger van Jezdegerd, laatste van de Sassaniden geslagen werd door de Arabieren, die Omar, de opvolger van Mohammed, tot hun grootsche taak had saamgebracht. Eerst waren zij, de Arabieren, ruwe woestijnbewoners, zelfs zonder veel godsdienst. Toen Rustem, de aanvoerder van het Perzen-leger, de Moslims zich zag haasten naar de moëzzin van hun veldheer, dacht hij dat zij ten strijde aanliepen; en toen hij hoorde dat dit haasten voor het gebed was, zei hij: Dat is kalief Omar, die de honden spreken geleerd heeft en verstandig te zijn. Of hij bedacht heeft dat vroomheid het sterkste verstand is? Hij | |
[pagina 203]
| |
zal zijn vijanden wel geminacht hebben. Toen de vorige dag een bode van de Arabieren in zijn kamp kwam, had hij zich op zijn troon gezet: op zijn hoofd was de vorstenkroon, zijn gordel was van goud en hij droeg gouden armbanden en een lijfrok van brokaat. ‘En de zonen der vorsten zaten in twee rijen met de oorhangers en de gouden armbanden, in praalgewaden.’ Maar de bode die kwam had van al die kostbaarheid geen verstand gehad. Zijn pantser glom zwart als duister water; zijn rok was uit het dek van een kameel, wijd op zijn borst geplooid en gebonden om zijn middel met salabvezels. Om zijn hoofd was een zadelriem gewonden en daaruit, want zijn haar was rijk, staken vier vlechten als de horens van een steenbok.’ De Perzen hadden schoone tapijten uitgespreid, maar de bode kwam, ‘met zijn speer zich steunend, schrijdende met korte stappen, in zijn gaan stekend de tapijten en kleeden, alles bedorven en gehavend achterlatend. En hij dreef zijn speer door het tapijt heen en ging neerzitten voor den troon.’ Ook in zijn spreken was geen ander verstand dan vroomheid: ‘Allah heeft ons opgewekt en Allah heeft ons gebracht om van Zijn knechten wie Hij wil te voeren tot het knechtschap van Allah, uit het knechtschap van menschen, en uit de nauwheid van dit aardsch leven tot groote verruiming, en uit slechtheid van godsdienst tot gerechtigen Islam.’ Rustem kon zulken niet in hen zien: hij zag alleen de behoeftige woestijnbewoners. Hij, de Vorst, kon hooghartig en edelmoedig zijn, en verlangde niet te vechten tegen hen, maar hen weg te zenden met een geschenk. Maar de bode antwoordde: ‘Niet zoo is de zaak als gij inziet en denkt het te weten. | |
[pagina 204]
| |
Allah, hoog en geprezen, heeft ons welgedaan met Zijn godsdienst en Hij heeft ons doen zien Zijne teekens tot wie Hem kenden en wij waren Hem niet kennende. Toen beval Hij ons de menschen te roepen tot één van drie: den Islam en dan laten wij hen, of de schatting en dan verdedigen wij hen, of den openen krijg. Toen snoof Rustem een snuiven en bruiste van woede en hij zwoer bij de zon: Morgen zal voor u het ochtendrood niet verrijzen tot ik u dood altegader.’ Maar dat Rustem dat ééne verstand niet had bewees hij de volgende dag nog duidelijker. Toen namelijk iemand aan zijn verklaring dat hij de vijanden zou vergruizelen, toevoegde: Zoo Allah wil, zei hij: Ook zoo hij niet wil.
***
De Slag is vooral een aaneenrijging van zeer fraaie episoden. De rij van roependen die stond van het kamp van Rustem tot de koningszaal van Jezdegerd; Sad, de veldheer van de Arabieren, die aan zweren leed en voorover met de borst op een kussen lag op het kasteel van Quadesia en papieren met zijn bevel afwierp naar Chalîd ibn Orfota, onder hem; Aboe Mihdjân, de dichterman, die wijn dronk en wie het lied op de tong kroop, zoodat Sad hem gevangen hield, maar hij met hulp van Sad's vrouw, Salma, kwam vrij en reed op Sad's paard, Al-Balqâ, in galop, met de lans spelend, tusschen de slagorden: sommigen dachten dat hij de profeet Al-khidhr was (St. Joris), maar niemand herkende hem, behalve misschien Sad zelf, die hem van boven zag en zei: Bij Allah, het paard gelijkt Al-Balqâ, maar het steken is van | |
[pagina 205]
| |
Aboe-Midhjân; verder het gevecht van de vier mannen met harde lansen, die de oogen van de olifanten uitstaken en hun de snuiten afhieuwen; de ruiters van de groote Chosroës eindelijk, die niet wilden vluchten maar neerzaten onder het koningsvaandel, dat zij in de grond hadden vastgegraven, en daar gedood werden. Zoo waren de voorvallen uit die slag, waarin aan de avond van de tweede dag al 2500 Moslims gevallen waren, maar van de Perzen 10000, zooals altijd, ook nog in onze tijd, de Barbaren in grooter menigte vallen dan de geloovigen.
***
Uiterlijke daden. Gedurende een tijd heeft de schrijver zich uit de wereld van zijn studie verplaatst naar de werklijke. Naar Konstantinopel. Hij die dit doet verliest iets van de schoone rustigheid waarin hij de gestalten die hem aanlokken, waarneemt. De beweging van de werkelijkheid moet door hem met een tegenbeweging worden beantwoord, anders verliest hij zijn evenwicht. Niet enkel wat hij ziet, ook wat hij is wordt van beteekenis. En zijn eigen figuur beproeft hij ons te doen tegentreden, niet zooals ze weerspiegeld in het andere door hem genoten wordt, maar zooals hij ze zich bewust maakt op zichzelf. Dat was voor deze zoo bijzonder geestelijk aangelegde niet gemakkelijk tot stand te brengen. Hij probeert zich te verwijderen van zichzelf door Europa te schelden als het monsterachtige Brein op een verdord lichaam; want hijzelf is zulk een brein-mensch. En, kind van zijn tijd als hij is, tracht hij zich door de inwerking van allerlei literaturen een figuur aante doen die in de werkelijkheid van het oosten past. | |
[pagina 206]
| |
Verfijnde procédé's van werkelijkheid-voeling zijn hem daartoe even goed te stade gekomen als vroegere min of meer romantische gestalten, waaronder europeesche dichters het Oosten genaderd zijn. Ondanks allerlei talentvolle en sierlijke evoluties blijkt daar alleen nog duidelijker zijn beschouwende aanleg uit. Hij is van nature wat hij zonder moeite is, een zich in oostersche verbeelding spiegelend gemoed, een die spiegelingen waarnemende geest, een ze afbeeldend kunstenaar. Toch geloof ik wel dat die reis, en ook de inspanning haar inwerking te weerstaan en te beheerschen, van groote beteekenis voor hem is geweest. Na de herinneringen uit Konstantinopel is er in de soort van zijn verbeeldingen een belangrijke verandering. De tijd van de Innerlijke Daden is voor hem aangebroken. En in twee groepen van arbeid vertoont zich nu een innerlijk leven dat ons vóór die tijd gesloten bleef, twee groepen: die ik zou willen noemen de hartstochtelijke en de harmonische.
***
Voordat ik voortga het leven van onze oosterling uiteentezetten, moet ik zijn arbeid nog even van de buitenzij naderen en zien of hij ook daar als de tijdgenoot, die we in hem zagen, te begrijpen valt. En dan is het in de eerste plaats duidelijk dat de lange kweeking van sommige waarnemings- en verbeeldingsgewoonten, zooals hij die klaarblijkelijk met zeker opzet in Konstantinopel gedreven heeft, niet zonder invloed geweest is op de bewerkingen die nu nog door ons te bespreken zijn. Er is daar namelijk veel meer daagsch leven en er zijn daar ook een | |
[pagina 207]
| |
aantal gedichten in: zij moesten dus met meer bezonnenheid gevat en met meer kunst geschreven worden. Daartoe heeft hem de romantische en sensitivistische omgang met het Oosten bekwaam gemaakt. Zien wij nu met hoeveel volharding deze wijs van oostersche schrifturen te bewerken, jaren lang is nagestreefd, dan gaan wij, in de tweede plaats, terug naar dat vroegere opstel over de oud-arabische dichtkunst en daar lezen wij het volgende: ‘In de Gids van 1870 schreef P.A.S. van Limburg Brouwer een artikel “de poëzie der woestijn”, bevattend o.a. ook een aantal arabische gedichten. Hij begaat in dit overigens zoo lezenswaard stuk de vergissing deze gedichten in europeesche maten overtezetten, en te vertalen in dat nederlandsch dat de traditie toen voor gedichten gepast achtte. Bij haar wier woning strenge macht
Omsloot, heb menig lange nacht
Ik, zalig, 't loon der min genoten, enz.
Of: Mijn schande wil ik wasschen
In bloed door 't blanke zwaard,
Zij ook door Allah's oordeel
Geen onheil mij gespaard.
Zoo flauw heeft geen arabisch dichter ooit gezongen.’
Wie de kritieken van de jongeren na 1880 gelezen heeft, weet dat voor deze plaats hetzelfde geldt wat wij in het begin van dit artikel omtrent een het Individualisme betreffende zinsnede uit hetzelfde | |
[pagina 208]
| |
opstel beweerden: ook dit zou door die jongeren kunnen geschreven zijn. Evenals in zijn geheele geestesrichting blijkt hij ook in zijn letterkundige kritiek een kind uit hun kring. Van deze kritiek is zijn verdere arbeid uitgegaan. Het ideaal dat die kritiek hem ingaf heeft hem aangedreven. Wat die jongeren op hun stof, beproefde hij op de zijne: het kunstbesef van een nieuwe tijd.
***
In de twee groepen die ik tevoren noemde vertoont zich ons het wezen van deze tijdgenoot, zooals hij het onder de invloed van een oostersch leven zich bewust maakte. En al zijn daar geoefende bekwaamheden werken mee om dit wezen nu niet langer als een groote, algemeene trek, een liefde voor schoone en groote daden, te doen voorkomen, maar als een geheel van gevoelens en neigingen, spelend naar buiten, zich verdiepend in zichzelf, zich zonder onbeholpenheid bewegende tusschen de alledaagsche effenheid en de verfijning van het zeldzame oogenblik. En een doorvoeld innerlijk geeft de toon aan voor de bewegingen van de uiterlijke verscheidenheid. Als Innerlijke Daden alleen kunnen de verhaalde gebeurtenissen, die toch nooit kunnen verschijnen zonder uiterlijk, begrepen worden. En Hartstochtelijke en Harmonische, zei ik al, kunnen ze door ons worden benoemd. De eerste groep, in haar geheel benoembaar als die van de IJverzucht. Twee stukjes: De Kalief zooals hij was, en een dat meer eigenlijk met het woord IJverzucht betiteld wordt. Beide de ijverzuchtige daden van de Despoot, 't zij hij heerscher of minnaar is. | |
[pagina 209]
| |
Het kan zijn nut hebben de sfeer waarin deze verhalen spelen vooraf nader aan te duiden. De wilde woestijnbewoners hebben afgedaan. Overwinnaars, hebben ook zij de beschaving ondergaan van de overwonnenen. Het Kalifaat van Bagdad voert en viert zijn hoofsch en kunstvol bestaan. De tijd van de Barmakiden roemt men, toen dat fijnzinnig en weldadig geslacht, rijk aan macht en invloed, schoone tradities bewaarde en nieuwe uitingen aankweekte. Maar niet in dat klassieke tijdvak, in het even latere, als Al-Raschid de Barmakide Djafas ibn Jahja dooden liet, speelt de op al te normale bewegingen minder beluste moderne geest, die wij bezig zijn nategaan. Zijn Held is de Despoot, en zijn vrienden - in de tweede groep - zijn hofmakers en hovelingen. De Despoot: naijverig op zijn oppermacht. De Barmakide doodt hij, en zoo hevig is de spanning waar dat doel mee wordt ingezet, dat hij zeven jaar wacht met de uitvoering, schoon het besluit genomen was. Zijn eetlust lijdt ervan, totdat het hoofd van de gehate op zijn tafel staat. De man die zijn daad afkeurt maakt hij zich ten vertrouweling, alleen opdat hij zeker zij van die afkeuring en er hem voor straf. De Despoot: naijverig op de liefde van wie hij genegen is. De zanger kastreert hij, naar wiens zang zijn slavin geluisterd heeft. De zuster wier minnaar hij is, worgt hij, omdat zij een lied gemaakt heeft waarin gezegd wordt dat liefde rust op geweld. Dit is de eerste groep. Een liedje komt erin voor: Bleeke schoone sluimert niet,
ligt te luistren naar mijn lied,
borst getooid met groen juweel,
wang gevlijd op crocusgeel.
| |
[pagina 210]
| |
Is de maan, wie geeft hier raad,
Schooner of haar schoon gelaat?
Zang, door deur en wachters henen
Doet haar zachte tranen weenen.
Derwaarts komt, zoo zich 't vermeet,
voet uit zilver schier gesmeed.
Afgezien van de kleine onregelmatigheid in de voorlaatste regel waar het woordje ‘hij’ is uitgelaten, is dit stukje uitmuntend. Hovelingen en hofmakers: de tweede groep. Dit is de harmonische en zou ook als eene van galante avonturen kunnen worden aangeduid. Wij blijven in dezelfde sfeer: twee van de drie verhalen bewegen zich in de buurt van Al-Raschid. Niet het eerste waarin Ramla, dochter van de kalief Abdalmelik ibn Merwan, de geliefde is. De kalief pookt er wel met zijn vingers in het woestijnzand, maar dat is bij een reishalte, ter tegemoetkomst van zijn dochter. De tent van dat meisje bij haar bezoek aan de Kaaba heeft verschillende vertrekken: een met Kufensische tapijten en het gordijn van rood brocaat met gouden geborduurde beelden, een andere met Armenische tapijten en het rood brokaten gordijn met witte sterren bestikt, een derde met tapijten van roode zij en een behangsel van groen brocaat met roode denariën. Drie nachten achter elkander wordt de dichter Omar ibn abi Rabia door een blanke slavin geblinddoekt daarin gebracht: driemaal noemt het Kaliefenkind hem een van zijn verliefde gedichten op en vraagt hem op wie hij dat geschreven heeft: driemaal zendt ze hem weg omdat hij zegt dat hij het waarlijk niet weet. De slimme dichter die de derde maal zijn hand heeft geelgemaakt en tegen de buitenkant van de tent afgedrukt, was juist de man wie | |
[pagina 211]
| |
de vader van het meisje haar verboden had te naderen. Maar hij vindt haar, zoo goed als zij hem gevonden had, en zij werpt hem een hemd toe als herkenningsteeken, nog wel opdat hij zich verwijdere. De afloop van dit verhaaltje is even gelukkig als van de twee volgende. Het eene is een avontuur van Ibrahim ibn Al-Mahdi, broeder van Al-Raschid, die een schoone hand en bovenarm gezien hebbend aan een venster, door een list in het huis komt, door zijn zangersgaven de gunst wint van de huisheer, en de vrouw van de hand, de zuster van de koopman, trouwt. Hoe anders is het verhaal van Hosein Al-Kali en de schoone dame van Basra. Dit is werkelijk een zeer schoon en zeer wereldsch verhaal dat Haroen Al-Raschid zich liet doen toen hij niet slapen kon. Er is hier een geest van loszinnige hoofschheid en de verliefdheid van een gelukkig maar uiterst verfijnd Oosten in, waarbij de vertellingen van Boccaccio verruigd en vernoordelijkt schijnen. Wij begrijpen er volkomen door wat onze tijdgenoot in het schoone Oosten bekoren kan; zijn klacht over de voortreffelijkheden die door het leelijker Westen worden uitgemoord; zijn overtuiging dat er elementen in die oostersche geest zijn die niet mogen ondergaan.
***
Er zou aanleiding zijn over de poëzie van het Oosten iets meer te zeggen, nu hier enkele bewerkingen van gedichten gegeven zijn die ons aantrekken. Maar ik doe het niet: het is goed nu de schrijver zelf de geleerde verborgen heeft, hem met rust te laten en alleen te spreken van de poëzie en leven lievende mensch. Dat die zich hier weer in een nieuwe | |
[pagina 212]
| |
schakeering, weer in een nieuwe verkleeding, aan ons heeft voorgedaan, dat het gezelschap van menschen met wie wij op hebben, weer met éen vermeerderd is en dus opnieuw de levenskracht blijkt van de gevoelens en denkbeelden die ons geslacht bezielen, dat is de aanwinst die ik mij voornam te boekstaven. Uit niets toch - en moge deze opmerking tegelijk een erkenning zijn en een opwekking - uit niets blijkt zoozeer de kracht en deugdzaamheid van goede beginselen, als uit hun verschijning, tot onherkenbaar lijkens toe, in telkens weer andere vorm.
1900. |
|