het anders zou zijn dan dat de Prior, daarboven in het ongenaakbare Klooster, de hand in alles had.
Eens op een dag kwam er een man die alles juist zoo wist als de monniken.
Hij bouwde zich een helder huis, hooger aan de beek dan waar het dorp lag, en het water diende hem voor zijn molenrad en hij kende nooit die aarzeling die de dorpelingen beving bij vreemde verschijnselen.
Integendeel, hij gaf hun raad en vroeg er zelfs geen teerkost voor.
Een tijd daarna - de monniken verdwenen reeds - liep er eerst een gerucht, toen een verhaal, dat een weg werd gehakt, boven het dorp, de berg op.
En zoo gebeurde het. De weg liep hoog, boven het dorp, en vandaar onbenaderbaar, maar treinen langs staven, getrokken door dampende wagens, voerden werkvolk, almaar hooger.
De vreemde van het dorp was er bij; de dorpelingen vraagden hem; tot, als een van de Prior sprak, hij glimlachte.
Een jaar ging voorbij; hout, en steenen, vreemduitziende menschen eindelijk waren waargenomen in de langsstoomende treinen.
Toen beval de vreemdeling dat een trein zou stilstaan en wie wilde van het dorp mocht mee om te zien wat er geworden was.
Toen zij kwamen op de Berg, op de plek waar het Klooster moest gestaan hebben, was er een groot wit huis, met veel vensters in de voorgevel, en terrassen, waarop, in rieten stoelen, in pelzen gewikkelde menschen lagen: zieken, zei men, voor wie de kou herstellend was.
De vreemdeling zei hun dat de Prior dood en de Berg de zijne was. En de dorpelingen peinsden over