Proza. Deel IX
(1923)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
Arnold van Gennep: Riten van overgangGa naar voetnoot1)Riten zijn gewijde gebruiken en dat een groot aantal van zulke, hoe verschillend ze ook schijnen, éénsoortig zijn, tracht de schrijver van dit werk aan te toonen. Zij zijn riten van overgang, zegt hij. Verbeeld u onze samenleving als te bestaan uit twee groepen, eene van wereldlijke en eene van geestelijke personen, dan zal het u duidelijk zijn dat de overgang van de eerste in de tweede niet geschieden kan zonder dat aan vast-omschreven gebruiken voldaan wordt. Er moet een daad plaats hebben die nadrukkelijk eene van wijding heet. Maar in andere tijden en andere samenlevingen vergezelt het gewijde gebruik menige andere overgang. Allereerst de letterlijke, die van deze tot gene plaats. In onze tijd, in beschaafde landen, is hij vrij of nagenoeg zoo. Maar vroeger of elders is hij aan belemmeringen onderhevig, waarbij sommige die niet door staat, recht of verkeer, maar door de godsdienst worden voorgeschreven. Bepaalde plechtigheden kenmerken dan het vaststellen van een grens, het afzonderen van een strook, die scheiding tusschen twee landen maakt. | |
[pagina 137]
| |
Het overtrekken van die grens, het doorschrijden van die strook, is voortaan gebonden aan eenig gewijd gebruik. Een koning van Sparta die ten oorlog toog offerde niet enkel vóór hij van huis ging, maar ook aan de grenzen, en vuur van het altaar werd, tot over die grenzen heen, voor het leger uitgedragen. Duidelijker nog als voorbeeld van overgangsritus is het volgende: Toen generaal Grant aan wal ging bij de grensplaats Assiout, werd een os geslacht en aan de eene zijde van de loopbrug de kop, aan de andere de romp geplaatst; - hij moest dus tusschen de twee deelen door en over het uitgestorte bloed heenstappen. Niet enkel landen, ook steden, dorpen, stadskwartieren, tempels, huizen hebben hun grens. De scheidende strook die tusschen groote gebieden als een onzijdige zone is, kan dan inkrimpen tot een slagboom, tot een drempel. Maar ook de drempel kan niet overschreden worden zonder gewijde gebruiken of zulke die oorspronkelijk gewijd zijn geweest. De drempel is onderdeel. Hij behoort bij de deur die de buitenwereld scheidt van de gezinswereld, en die vast is aan het raam waarin ze gevat werd. De vrome jood die de hoofddeur van zijn huis binnengaat raakt met de hand de mazuza aan, het aan de deurstijl bevestigde kistje, waarin papier of stof, beschreven of geborduurd, de heilige Naam draagt; dan kust hij een vinger en zegt: ‘De Heer beware uw uitgang en uw ingang, nu en in eeuwigheid.’ Dit is een ritus van letterlijke overgang, die nog in onze tijd en in ons land waarneembaar is. *** | |
[pagina 138]
| |
Personen en groepen zijn, zoo niet bij ons, dan in andere maatschappijen, veelvuldig van elkaar gescheiden. Ieder is op zijn beurt vreemdeling. Maar ook ieder kan worden toegelaten. Niet evenwel zonder plechtigheden die het karakter van riten dragen. In die, niet letterlijke, maar geestelijke overgang, die daarin bestaat, dat de vreemde tot eigen wordt, is de eerste gemeenschap waarin hij treedt een religieuze. Toen de reiziger Thomson de grens bereikte van de Massaï ontmoette hem een zendeling van het distriktshoofd; die deed hem het eene oor van een geit aanvatten, het doel van zijn reis mededeelen, en verklaren dat hij niemand kwaad zou doen en niet bedreven in de zwarte kunst was. Daarop greep de afgezant het andere oor en beloofde in naam van zijn meester veiligheid en levensmiddelen. Met de hand op het offer leggen beide getuigenis af van hun goede bedoelingen, een eed dus, die in niets verschilt van de onze. Maar van de vreemdeling wordt nog iets meer gevergd: hij moet tevens verklaren niet te beschikken over magico-religieuze invloeden. Eerst als hij die niet heeft, staat hij in het godsdienstige gelijk met hen die hem aannemen. En dan pas kan de overgang plaats hebben. Het dier wordt geslacht. Een deel van de voorhoofdhuid wordt afgelicht en wanneer daarin twee insnijdingen gemaakt zijn, steekt in de onderste daarvan de afgezant vijf keer een vinger van de vreemde, de laatste maal tot de knokkel toe. Zonder hem terugtetrekken bootst deze daarop die plechtigheid na met een vinger van de andere. Het stuk huid wordt doormidden gesneden, waarna ieder aan zijn vinger een helft behoudt. Een soort ring- | |
[pagina 139]
| |
wisseling heeft dus plaats gehad. De sultan van Chira is voortaan de vriend van de blanke reiziger. Hoe talrijk zijn niet de gebruiken van begroeting en gastvrijheid, die alle bedoelen de vreemde tot eigen te maken. Of zij stuk voor stuk overblijfselen zijn van godsdienstvormen? Zeker beteekent de Salaam van de Oosterlingen, zoowel als de broederkus van de oude Christenen, opname in een religieuze gemeenschap. En het is wel te denken dat in tijden en landen waar iedere daad van het dagelijksch leven onder geestelijke wijding volbracht wordt, andere dergelijke gebruiken er niet buiten staan. Dat zij gebruiken werden en bleven, bewijst al dat zij heilige ernst waren: de handdruk, de omarming, de kus, de ruil van kleedingstukken en wapens, het samen eten, de leen van vrouwen en wat dies meer zij. Zij hebben alle het voorkomen van riten, en wijden alle de overgang van vreemd tot eigen. Layard vertelt dat als, bij de Shammar, een man het eene uiteinde kan grijpen van een touw waarvan het andere in de hand van zijn vijand is, hij door hem moet beschermd worden. Indien hij het linnen van een tent raakt, of alleen maar zijn stok er tegen werpt, wordt hij de beschermeling van de bewoner. Als hij op een man spuwen kan of met zijn tanden een voorwerp raken dat hem toebehoort, dan moet die man hem in zijn hoede nemen, tenzij hij vervolgd wordt wegens diefstal. De Shammar berooven nooit een karavaan die in het gezicht van hun kamp is, wie hun tenten ziet heeft recht op hun hulp. Dergelijke gebruiken zijn geen gril, zij zijn door de godsdienst van een volk gewijd. *** | |
[pagina 140]
| |
Het is geen wonder dat die grootste overgangen: geboorte en dood, te allen tijde hun wijding hadden. ‘In de kraam gaan’ is nog altijd het woord waarmee wij een toestand van afzondering uitdrukken, waartoe de vrouw bij de bevalling overging. Bij de Bulgaren wordt voor het bed van de barende een koord gespannen. Bij de Indische Toda behoort het betrekken van een afzonderlijke hut, gedurende een zeker tijdperk van de zwangerschap, en onmiddelijk erna, tot de geldige gewoonten. Gewijde gewoonten, zooals bij de Oraïbi van Arizona het tijdstip van de bevalling ‘een gewijd oogenblik’ genoemd wordt. Soms strekt zich de afzondering uit over een heel tijdperk waarin de moeder aan het kind behoort. Bij de Kota van Nilghiri - lees ik - wordt, dadelijk na de bevalling, de vrouw naar een bizondere, ververwijderde hut overgebracht, waar ze 30 dagen blijft: de volgende maand brengt ze in een andere daartoe bestemde hut door; de derde in weer een andere; daarna verblijft ze eenige tijd in het huis van een bloedverwant, terwijl de echtgenoot de woning ‘zuivert’. Langer nog duurt dit tijdperk in zeldzame gevallen, met name als de vrouw tweelingen ter wereld brengt. Bij de Ishogo (Congo) blijft de moeder dan beperkt tot haar hut totdat de twee kinderen zes jaar zijn; ze mag niet spreken dan tot de leden van haar familie; haar vader en haar moeder alleen hebben het recht de hut binnen te treden; de vreemdeling die erin doordringt wordt als slaaf verkocht. En evenlang als de moeder blijven de kinderen afgezonderd. Totdat met een plechtige ommegang gevolgd door een nachtfeest het drietal terugkeert in de samenleving. | |
[pagina 141]
| |
Zonder twijfel zijn er voor een dergelijk ‘in de kraam gaan’ goede natuurlijke en maatschappelijke redenen. Maar die van zoo groot belang geacht worden dat zij het religieus gevoel prikkelden en uiting vonden in heilige voorschriften. Treedt bij de baring de moeder in een bizondere toestand, - het kind doet het bij de geboorte nog meer klaarblijkelijk. Duidelijker kan die overgang niet worden uitgesproken dan door het volgend verhaal van een in West-Afrika indertijd gebruikelijke plechtigheid. ‘Zoodra in Gabon een kind geboren was riep een omroeper de gebeurtenis uit en vroeg voor de jonggeborene een naam en een plaats onder de levenden. Daarop antwoordde iemand van het andere einde van het dorp dat hij van het feit kennis nam en beloofde, uit naam van het volk, dat het kind in de gemeenschap zou worden opgenomen en alle rechten en voordeelen genieten die aan ieder van hen toekwamen. De bevolking liep dan op straat samen, men bracht de jonggeborene en vertoonde hem. Een bekken met water werd gehaald en het dorps- of het gezinshoofd besprenkelde hem, gaf hem een naam, en sprak een bezwering uit opdat hij in goede gezondheid bleef, de leeftijd van man of vrouw bereikte, een talrijke afstamming had, aanzienlijke rijkdommen verkreeg etc.’ De besprenkeling met water doet aan onze doop denken en Van Gennep merkt op dat ze dan ook niet enkel het zinnebeeld van reiniging hoeft te zijn, maar ook de opname in de gemeenschap kan uitdrukken. Namelijk indien het water gewijd is en dus geacht wordt de geest van de gemeenschap op de nieuweling over te dragen. | |
[pagina 142]
| |
Als zoodanig hoort ze tot de inwijdings-gebruiken, tot de duidelijkste riten van geestelijke overgang. Daartoe zijn te rekenen de gebruiken bij het treden in een andere leeftijd, bij de opneming in geheime genootschappen, bij de wijding tot priester en toovenaar, de koningskroning, het monnik, non of gewijde boel worden. Ook de plechtigheden bij verloving en huwelijk hooren ertoe en van de tallooze ceremonies, die uit oude en nieuwe tijden bekend zijn, laat Van Gennep telkens het overgangskarakter uitkomen, en tevens dat er bij al die overgangen niet alleen sprake is van persoonlijke, maar van maatschappelijke daden, die verstaan worden in hun, voor de gemeenschap heilige, geestelijke beteekenis. Maar in de hoogste zin geestelijk is wel de overgang tot het doodenrijk. Niet allereerst op de scheiding van de levenden, maar op de toetreding tot het geestenrijk wijzen dan ook de talrijke gebruiken. De reis daarheen, het verblijf daar, is in alle gevallen van grooter belang, wordt uitvoeriger verbeeld, dan de overblijfselen van het lichaam dat verbrand of begraven wordt. Er zijn geen avonturen-rijker en gevaarvoller tochten dan die door de geesten van de gestorvenen in de onderwereld bestaan worden.
***
Met een sterk talent van verstelseling heeft Van Gennep aan al de genoemde riten, en aan meer dan deze, allereerst het overgangs-karakter aangetoond. Daarna heeft hij, die overgang doende kennen in zijn drie graden van scheiding, tusschentoestand en toelating, aan alle een schema gegeven, dat in | |
[pagina 143]
| |
de letterlijke overgang zijn stoffelijk voorbeeld heeft. Aan dat vaste begrip verbond hij tegelijk een belezenheid die de indruk maakt alomvattend te zijn en een voorzichtige terughouding die hem in staat stelde ook andere uitleggingen dan zijn eigene aantenemen en niet te spoedig rite van overgang te noemen wat ook anders kon worden verklaard. Maar afgezien van de waarde die zijn stelsel zal blijken te bezitten voor zijn vakgenooten en voor de studie van hun wetenschap, heeft hij aan het begrip Overgang een hoogheid en een duizendvoudige verzinnebeelding gegeven, die ook de leek, ook de dichter, boeien en verrijken. Die onafgebroken reeks van overgangen, waarmee mensch zich aan mensch, wereld zich aan wereld schakelt en die als een aldoor weerkeerend ritme de harten van de levenden aan de golvingen van het Heelal verbindt, is een gedachte die ons achter het onderzoek van de geleerde de wijding van de denker vermoeden doet.
1909. |
|