| |
| |
| |
Arthur van Schendel: De berg van droomen
Als iemand mij vraagt wat de inhoud van dit sprookje is, zal ik hem antwoorden: er wordt in verteld hoe een jongetje dat het geluk ging zoeken in Droomenland, het er wel niet vond - want wie vindt het geluk ooit die het niet al in zich had? - maar toch omtrent de manier waarop men het zoeken moet, veel wijsheid opdeed.
De eerste, dat wil zeggen belangrijkste, wijsheid die hij leerde, en die hij daarom pas het laatst begreep, was deze: de menschen moeten, als ze het geluk willen vinden, het nooit alleen zoeken, maar altijd samen. Hun gevoel voor elkaar is eigenlijk de reden dat ze zoeken.
Wanneer een zoo wijs en verbeelding-rijk mensch en een zoo voortreffelijk schrijver, als Arthur van Schendel is, dit gegeven behandelt, dan loont het de moeite te zien hoe hij dit deed. Men weet dan zeker dat men veel te genieten zal krijgen, en ook dat het genot van hooge orde is.
Bij vergelijking van dit verhaal, alleen al naar zijn onderwerp, met de Drogon- en Tamalone-vertellingen, die Van Schendel vroeger geschreven heeft, merkt men dadelijk dat wat daarin ondoorgrond gevoel of schemerende erkenning gebleven was, hier doorschouwde klaarheid werd. De troebele noodlotsdrang die het karakter van Drogon uitmaakte, en die gevolgd werd door de niet minder noodlottige,
| |
| |
maar zuivere drang van zwerver Tamalone's liefde, blijkt hier de droomdrift, die als verlangen naar een allerhoogst geluk, aan het reine kind, aan deze vertegenwoordiger van de goede menschheid, eigen is, en die, in haar verlossing uit eenzelvigheid en eigenbelang, aan haar opvoeding haar heiliging beleeft.
Wat zou Potgieter, die aan de vormen waarin dit werk verschijnt, zoo vreemd was, zich in de geest één ermee hebben gevoeld.
***
Dit boek heeft twee eigenschappen, waarvan eerst de eene de aandacht trekt, en later de andere, waarna men ze tot het einde samen blijft opmerken.
De zwijgende Vreemdeling op het witte paard heeft Eva Beata, de Koningsdochter van de Berg van Droomen, meegevoerd. Door al de bewoners van de Berg zal zij gezocht worden. Als nu Reinbern, de knaap, langzamerhand allen verlaten heeft, om alleen te zoeken, en eindelijk ook Alfrade, ‘het verstand van zijn droomen’, hem niet langer volgen wil, dan ontstaat in ons, bij het meemaken van die heele tocht, de spanning, die het verhaal wel van het begin af bezielt, maar die hier eerst voelbaar wordt. We beseffen dat het niet gemaakt werd als een borduurwerk, maar dat het een stroom is, van het begin tot het eind geschreven met dezelfde vaste en voortsnellende zekerheid. Dit is één eigenschap.
Maar als wij nog maar weinig in het boek gelezen hebben, als wij nog enkel gezien hebben hoe Reinbern met het meisje Corinna en de zooeven ontmoete landman Peter, op een schip naar de Berg van Droo- | |
| |
men gekomen, nu in een bootje op het water wiegelen, - als wij ons dus nog min of meer in de werkelijkheid bevinden en met onze gewone oogen uitzien naar twee kleine bootjes die het hunne naderen, - dan lezen wij plotseling: ‘In het eerste zat een zeeroover met zwarte haren en een scharlaken mantel. Hij hield een zwaard boven zijn hoofd en aan zijn gordel hing een kettinkje met een spiegeltje en een hoorn eraan. In het tweede zat een hond, onbewegelijk met zijn neus naar boven. Hij was gladharig, wit met bruine vlekken, en hield zijn staart gekruld omhoog.’ Deze personaadjes zijn er twee van de honderd, die ons allen met dezelfde kleurige duidelijkheid worden voorgesteld. Zooals ik dus wel eens een zinnebeeldig schilderij gezien heb, maar waarvan het groot aantal personen met zulke levendige kleuren en in zulke vermakelijke houdingen geschilderd was dat zij stuk voor stuk mijn aandacht gevangen namen en het lang duurde eer ik de zinnebeeldigheid van het geheel indachtig werd, - zoo kan het ook de lezer van dit verhaal wel gaan. Hij zal het boeiend en vermakelijk vinden door de kunst en de karakterizeering van onderdeel aan onderdeel, en daardoor van het niet in dieper verband geziene oppervlak. Naast de eigenschap van innerlijke spanning, die zich eerst later voelbaar maakt, is er dus eene van oppervlaks-boeiing, die van het begin af en door een buitengewone hoeveelheid van figuren de belangstelling prikkelt en bezighoudt.
Zulke figuren schijnen het werk van fancy, van de grillige fantasie die alleen voor haar eigen genoegen schept, en niet of weinig gebonden aan een regelende gedachte of een beheerschende verbeelding, en zonder twijfel heeft Van Schendel meermalen zijn fancy
| |
| |
vrij spel gegeven, zooals dat in droomen - zijn heele vertelling is een droom - gebruikelijk is. Het zou zelfs niet altijd nauwkeurig zijn aan te wijzen, waar bij hem het fantazeerend spel vrij blijft en waar het zinnebeeldig wordt. Want vrij in zijn oorsprong is het stellig vaak. Men moet zich niet voorstellen dat de beeldenrijkdom in zulk symbolisch werk eenvoudig ter bekleeding van een voorafgegane gedachte verzonnen werd. Men moet het meer zien als het huwelijk van twee gelijkelijk-vrije machten of vermogens, - waarbij de eene de andere, en dan weer de andere de eene, nu meer bindt, dan meer vrij laat, zoodat de grenzen die de onderscheidende lezer, tot eigen beter begrip meent te moeten maken, altijd maar een meer of minder van verschil en samenhang aanduiden. Zoo zijn de zwarte haren en de scharlaken mantel van de zeeroover misschien zuivere vindingen van de fancy - hoewel ook deze weer aan bestaande figuren kan gebonden zijn - maar het spiegeltje dat hij draagt is een belangrijk stuk zinnebeeldig huisraad, een onmisbaar voorwerp in de avontuurlijke geschiedenis die wij aanstonds met Reinbern zullen doormaken. Slaap, de nachtwacht vertelt ervan, als Eva Beata weg is en gezocht moet worden. Hoe of waar dat zoeken gebeuren moest, wist niemand. De Koning, die het weten moest, vertoonde zich niet. Ook de Koningin bleef onzichtbaar. Tobias, de haan, met zijn schitterend gevederte, hij die altijd met zijn klinkende stem de zon riep, en zelfs de vreemdeling op zijn witte paard onvervaard had toegesproken, voelde zich even machteloos als de zeeroover in zijn scharlaken mantel. Maar terwijl zij beiden, met Denkmar, de verstandige ezel, en Alfrade het droomverstand, en Reinbern en het
| |
| |
meisje, en nog meer anderen, vergeefs naar de koningin omzien, heft de zwartharige bezitter van het spiegeltje dat glas voor zijn oogen.
‘Kijk!’ riep hij en hield zijn adem in.
‘Wat?’ vroeg Tobias, ‘laat ons toch zien.’
‘Hij bleef achteruit loopen, het spiegeltje hoog boven de anderen houdende.
‘O!’ riep hij weer. ‘O kijk!’
Toen sloeg Tobias zijn vleugels uit en fladderde op zijn schouder zoodat de scharlaken mantel openviel, en riep eveneens:
‘O!’
‘Weg!’ zeide de zeeroover zacht.
‘Ik ga in den toren!’ En Tobias, zijn vleugels weer uitslaande, fladderde met haastig gerucht door de hal. Zij stonden rondom den zeeroover, ongeduldig vragend wat er was. Op eens toonde hij hun het spiegeltje. Het was zwart. Het was niet meer goud, maar zwart.
‘Hoe komt dat?’ vroeg Denkmar. Alfrade stelde hen gerust, zeggend:
‘Het wordt weer licht.’
‘Wordt het weer licht als goud? (vroeg de zeeroover). Weet je wat ik gezien heb?’
‘Hij hield het spiegeltje voor zijn gezicht toen wij dachten: Wat zullen wij doen? Toen kreeg hij een dwaze gedachte.’
‘Ik dacht (zei de zeeroover): Wij zien de prinses nooit weer.’
‘Nooit is dwaas. Toen ging er ergens een wolk voorbij, en die wolk zag hij in het spiegeltje.’
‘Ja, een groote zwarte wolk,’ en hij maakte een gebaar.
‘Toen zag hij een poort.’
‘Een groote gouden poort.’
| |
| |
‘Toen zag hij den nacht.’
‘Een grooten donkeren nacht met honderdduizend sterren.’
‘Toen zag hij in de poort-’
‘De prinses, ja de prinses, daar stond zij.’
‘Toen vloog Tobias op zijn schouder.’
‘En hij riep ons, zóó, zoó.
‘Toen zagen zij-’
‘Een kruis, een licht.’
‘Toen werd het donker.’
‘Zwart, zwart. Zie.’
‘Het wordt weer licht,’ zeide de elf, ‘wanneer wij komen waar de prinses is.’
Uit dit tweegesprek tusschen de radende elf Alfrade en de bevestigende zeeroover, blijkt dat het spiegeltje hem het verblijf van Eva Beata kennen deed. Ik zei het in het begin dat niemand het geluk vindt die het niet in zichzelf heeft. Maar ‘in zichzelf’ is niet een plaatsbepaling die gang heeft in een sprookje. Daar heet het ‘in de hemel’. Als de tocht van de zoekende wezens geëindigd is, zal dan ook, hoog in de hemel, een zwarte poort opengaan. En door die poort, onder het kruis door dat daarachter staat opgericht, zullen Reinbern en het meisje en Peter allen zien trekken naar de witte lichtstad in de verte, en naar de prinses die op de weg naar die lichtstad wenkt. De tocht moet nu evenwel begonnen worden. Terwijl de personen van wie we spreken, daar nog stonden, schrokken zij plotseling van de stem van een mensch ergens achter een deur. Zij luisterden. Het was de kabouter, genaamd de Spillewiddel, het manneke dat iedereen helpt. Deze ‘kwam op zijn teenen de hal binnen en liep hen vlug voorbij, zeggende:
| |
| |
‘De nachtwacht is wakker!’
‘Wakker?’ vroeg Denkmar, ‘wakker in het tweede morgenuur?’
‘Ga mee,’ zeide de zeeroover, ‘wij moeten hem het spiegeltje laten zien.’
‘Hij sloeg zijn mantel over zijn schouders en stapte eveneens naar de deur waar de Spillewiddel door was gegaan. Zij volgden en kwamen in een hofje met één slanken boom in het midden, in de hoogte scheen de zon door de bladeren. Een bed stond er onder en daarin zat Slaap de nachtwacht, pas ontwaakt, geeuwend en zijn armen rekkend. De Spillewiddel leunde op den rand van het bed met een beker in zijn hand.
‘Goeden morgen,’ riep Denkmar.
‘Goeden morgen, het is voor het eerst dat ik het zeg,’ antwoordde de nachtwacht. ‘Het is zoo stil dat ik er wakker van ben geworden.’
‘Weet je dat de prinses met den Vreemdeling mee is gegaan?’ vroeg Denkmar.
‘Natuurlijk. Ik zie alles als ik droom.’
‘Hij wilde weer gaan liggen toen de zeeroover hem het spiegeltje voorhield, zeggend:
‘Kijk, het is van zelf zwart geworden.’
‘De nachtwacht trok zijn wenkbrauwen op.
‘Vanzelf geworden is dwaas. Het wordt wel weer blank. Is dat de knaap?’ vroeg hij.
‘Denkmar antwoordde dat Reinbern de knaap was. Toen geeuwde Slaap, zweeg en dacht. Ook de anderen zwegen. Eindelijk zeide hij:
‘'t Is hier zoo stil dat ik er klaar wakker van word.’
‘Andries de worstelaar kwam hijgend het hofje binnen loopen. ‘Spiegeltje,’ zeide hij buiten adem, ‘spiegeltje....’
| |
| |
‘Hij was zoo moede dat hij op de peluw van den nachtwacht neerzeeg. Zij deden hem vele vragen omdat zij ongeduldig waren te hooren wat hij te vertellen had, maar hij beduidde hun door gebaren dat zij moesten wachten.
‘Dat spiegeltje heeft al heel wat gedaan,’ zeide Slaap, zich de oogen wrijvend. ‘Evenals de ring, en het beeld, en die sleutel waar de menschen naar zoeken om in den hemel te komen. Kijk nu die vogels en dien hond en dien ezel en die kinderen, zoo stil of ik middernacht had geroepen, alleen maar omdat zij niets van dat spiegeltje weten.’
De vogels waren Peregrijn de eend, Almon de uil, en Frodo de kraanvogel. Bij de kinderen was ook Puikebest, het broertje van de hond die Caleb, in de wandeling Kaka heette.
‘Het spiegeltje,’ sprak de worstelaar toen, ‘het spiegeltje weet waar zij naar toe is. Het orakel heeft het gezegd.’
‘Jawel,’ zeide Slaap, ‘het spiegeltje is ook heel wat ouder dan jelui met je allen bij elkaar.’
‘Wij kwamen in den tooverhal,’ sprak Andries weder, ‘de Doctor, de man die bakken kan, Frits en ik. Waar is de prinses? vroeg Frits. En toen antwoordde het orakel: Het spiegeltje weet het - nu, er is maar één spiegeltje - en haar vader of haar zuster vindt haar. Dat zal haar vader wel zijn, want zij heeft geen zuster.’
Eva Beata heeft wel een zuster. Ik heb zelfs al van haar gesproken, al hoeft dit de lezer niet intevallen. Ook de nachtwacht spreekt van haar, hoewel hij zijn redenen heeft om niet haar naam te noemen.
‘Spillewiddel’, zeide Slaap zich oprichtend, ‘geef
| |
| |
mij eens van dat frissche water te drinken! En onthoudt dan allemaal wat ik je vertel van
Het Spiegeltje,
aan wie het behoort, hoe het wegraakte, hoe het weer terecht komt, wat het eigenlijk is en wat het later doen zal. Als ik vertel val ik wel weer in slaap.’ De nachtwacht dronk, veegde de droppels van zijn baard en vervolgde: ‘Dat verhaal is eigenlijk heel eenvoudig, maar jelui begrijpt het toch niet makkelijk. Je hebt misschien wel eens van Psyche gehoord, dat wonderlijke meisje, dat in allerlei gedaanten gaat, dat je met blond haar ziet als je meende dat ze zwart was, dat je ziet lachen als je dacht dat ze altijd bedroefd was, en dat je nergens kan vinden als je haar zoo pas nog gezien hebt. Jelui kennen haar niet omdat ze zoo schuw is. Maar ik ken haar al lang en ik houd van haar of ze mijn eigen dochter is. Waarom ik van haar houd weet ik niet, en als je mij vraagt: wat is zij voor een meisje? dan zeg ik: ze is goed, ze is lief, ze is best. En ik kan het weten die dikwijls 's nachts, als je allemaal met je oogen toe op je bedden ligt, met haar onder de boomen heb gewandeld en gehoord wat lieve dingen ze te vertellen heeft. Maar behalve dat ze goed is weet ik niets van haar. Nu, dat spiegeltje hoort, bij recht en bij rede, aan niemand anders dan aan Psyche. Zij had het 't eerst. - Maar wat is het hier stil!
‘Ik was toentertijde in het land van de eerste menschen. Een goed land. Je lachte als je naar den hemel keek en als je dan rond zag in bosch of veld, dan lachte je weer. Daar kwam op een morgen Psyche, met een droevig gezichtje, om iets te zoeken - wat
| |
| |
weet ik niet, dat heeft ze nooit gezegd. Ze was toen heel jong, en zoo lief dat iedereen naar haar kwam kijken en alles vergat. En dan vertelde ze, met tranen en snikken en zuchten, dat ze iets zocht, en iedereen schreide mee. Toen - ik geloof dat ik slaap krijg. Een nachtwacht slaapt overdag en waakt des nachts voor de rust.
Hij sloot zijn oogen en hield zijn hoofd schuin of hij luisterde, en knikte soms. ‘De waarheid,’ fluisterde hij, en scheen te denken. Zij stonden zwijgend rondom hem. Eindelijk legde Corinna zachtkens haar hand op zijn schouder. Hij opende zijn oogen en lachte even.
‘Ik heb wel eens gedacht dat het haar zuster was, zoo leken zij op elkander. Psyche zat op den grond gehurkt met haar handen voor haar gezicht, toen kwam er een meisje, niet veel grooter dan zijzelf of onze prinses. Het meisje dat den weg weet. Ik heb vaak des nachts hooren roepen wat toch haar naam is, van een mensch die zit te peinzen en den tijd vergat, van een moeder die opstaat om haar kind in de wieg te zien, van een vroom man die wakker ligt en bidt; maar een nachtwacht waakt voor de rust, en dit meisje heeft mij veel gestoord in mijn werk, van mij zul je haar naam niet hooren. Zij zeide ott Psyche: Hier is het spiegeltje waar je het allerlaatste mee vindt, zoek het allerlaatste! Niemand dan Psyche vindt het. - En zij nam het en ging heen!
Hij zweeg. Het meisje legde weer de hand op zijn schouder en vroeg:
‘Hoe is het verder?’
‘Wat is het stil!’ mompelde hij, voor zich starend. ‘Zij vond het niet in het land van de eerste menschen. En zij herhaalde altoos bij zichzelve: Zoek het aller- | |
| |
laatste. Maar zij wist niet wat dat was en werd bedroefd. En er kwam een tijd - ik woonde niet meer in dat land, al lang niet meer, toen vroeg zij mij over haar te waken, want zij wilde duizend jaren slapen. Zij zocht altijd naar iets dat zij niet kon vinden. Een lieve vriendin van haar was verdwenen, en die zocht zij toen en vond haar niet. Maar zij moest het allerlaatste zoeken, en als zij dan iets anders zocht en in het spiegeltje keek, zag zij niets! Daarom liet zij het wel eens ergens liggen wanneer ze rondging om te vragen: wie weet waar het is wat ik zoek? En toen zij bij mij kwam om duizend jaren te slapen, had zij het spiegeltje verloren.
‘Toen hebben verschillende menschen het gehad. En telkens als ik het weer zag was het anders dan toen Psyche het had. Gelukkig wist ik dat het in het begin van haar was geweest en dat zij het daarom wel weer terug zou krijgen. Want als iets je oorspronkelijk heeft toebehoord, dan blijft het je toebehooren. Een arme timmerman in het oosten vond het toen en die heeft er veel heerlijks in gezien. Later had de koning van de graalridders het. En toen hij was heengevoerd naar het eiland Avalon om te slapen, bewaarde Gwion het. Waar is die tijd van vroeger gebleven? Wat het allerlaatste is hoef ik je niet te vertellen.’
‘Het allerlaatste!’ riepen allen. ‘Vertel ons alles!’
Een tegenhanger tot deze vertelling vinden we als de tocht ten einde loopt. Toen Reinbern pas op de Berg kwam had de koning hem een roos gegeven als geschenk van Eva Beata. ‘De roos zal verwelken’ had hij gezegd, ‘maar je zult eeuwig aan haar denken,’ De roos was ook verwelkt. Hij had haar op
| |
| |
zijn hoed gestoken en blaadje voor blaadje waren op zijn moeilijke tocht verloren gegaan. Alle zoeken was tot op dit oogenblik tevergeefs geweest. Met de anderen zat ook Reinbern moedeloos neder.
‘Alfrade fluisterde aan zijn oor:
Alle schepselen van den Berg zijn nu tezamen gekomen. Geen een heeft haar gevonden. Als de eenige die den weg weet niet komt, moet iedereen hier wachten in den zwarten nacht. O mijn vriend, zal je hier ook nederzitten zonder de prinses te zien?’
‘Hoe dan? hoe dan?’ vroeg Reinbern angstig. ‘Hoe moet ik alleen dan in donker zoeken? Het liefste dat ik heb zou ik willen geven....’
‘En hij nam zijn hoed af en tastte naar de roos die de prinses hem geschonken had, alleen de steel en de schutblaadjes waren nog over, maar de meeldraadjes geurden nog. Hij had haar zijn kruisje gegeven, zij hem die bloem, en die bloem was verwelkt. Hij maakte zich los van Peters hand, en hij wendde zich af om niet te weenen, om te denken. En zeer dichtbij hem hoorde hij Alfrade, of haar stem in zijn borst sprak:
Al wat je ooit denkt, denk ik voor je. Hoor, mijn jongen. Alfrade is je verstand wanneer je droomt, maar zij kent niet alles wat er in je woont. Zeg nu, is die roos het liefste dat je hebt?’
‘Ja!’ fluisterde hij.
‘Is het de prinses die je het meest verlangt?’
‘Ja’ klonk het zwaar en groot binnen in hem, en zij hoorde het.
‘De prinses! Niet Psyche, niet het meisje, niet je zusje van lang geleden. De prinses is ook de liefste van alle wezens. En allen zullen bedroefd zijn als zij haar niet zien voor den nacht. Een is er die zeker
| |
| |
den weg naar haar toe weet. Maar zij komt zelden, zij is schuw, omdat de meesten bang voor haar zijn. Als zij komt, geef haar de roos, dan weet zij hoe je verlangt.’
Het meisje dat de weg weet, de naam-looze van de nachtwacht, zij die Psyche het spiegeltje gaf, waaruit de timmermanszoon van het oosten en de graalkoning van het westen zooveel heerlijks leerden, zij de eenige die Eva Beata vinden kan.
Maar de fee Ostara die rondging om naar haar te vragen zei: ‘Heeft iemand haar gezien? Weet iemand waar zij is die niet spreekt, die als een geur is die allen vereenigt en den weg kan wijzen?’ En toen niemand antwoord gaf, ging ze voort: ‘niemand kent zelfs haar naam, hoe zou er een zijn die iets van haar weet. Maar zij zal komen om ons te leiden.’
‘En Andries mompelde:
Misschien weet ik wel iets. Wacht eens, hoe was het ook weer? Het orakel heeft immers iets gezegd? Haar vader of haar zuster vindt haar, ja, zoo was het. Maar wie kan die zuster dan zijn?’
‘Zij die allen vereenigt?’ vroeg Denkmar. ‘Ik heb vroeger wel gehoord van een god of een godin die de schepselen tezamen bracht en tot hoog geluk voerde. Maar meer dan twee, of hoogstens tien, bracht zij er nooit te zamen. En dat kon ook de wijsheid die ik placht te zoeken....
‘Neen, Denkmar,’ fluisterde Alfrade, ‘je hebt nooit van haar gehoord. Zij kan meer dan die god of godin van vroeger, zij kan millioenen vereenigen, maar zij is nog jong en klein.’......
‘Zij kwamen allen onder het laag donker loof. Daarboven door de bladeren talmde nog licht van den hemel. En bij den boomstam, groot en zwaar en
| |
| |
trouw in het midden der duisternis, zagen zij twee mannen. Slaap den nachtwacht en den zeeroover, en op den grond twee wezens dicht bij elkander gehurkt. De eene was Psyche, maar het gelaat van de andere kon Reinbern niet onderscheiden.
't Is zij,’ fluisterde Alfrade, ‘geef haar de roos.’
‘Reinbern nam het verwelkte steeltje van zijn hoed en bukte zich neder tot haar. Het was het heerlijkst van heel zijn leven, hij had zich nooit zoo licht gevoeld, toen hij de koelte van haar vingers aanraakte, hij geurde als een landschap, zijn hoofd was ruim als de lente, helder, hoog.
‘En niemand sprak.
En Reinbern begreep opeens hoe goed en groot de wereld was. Hij keek Psyche aan en zag dat hij haar kende, zij geleek op zijn vader, op zijn zusje, op het meisje, en ook op hemzelf. Hij boog weder om die andere te zien wie hij de roos had gegeven. Daar was iets schoons, iets donzigs en geurigs waar haar gelaat moest wezen, maar het bleef ver en onduidelijk als de leliën ver op de schemerige velden. En de avond kwam zacht nader van boven en van alom, en luwe, trillende geurigheid. Gedempt en warm klonk het geluid van den nachtwacht.
Nu zijn we weer allemaal bij elkaar, mijn jongen, vertel nu maar hoe je aan
Het Spiegeltje
kwam, en wat je ermee gedaan hebt.’
‘Ahem,’ sprak de zeeroover, en ook zijn geluid klonk gedempt en streelend in het duister. ‘Een ieder weet dat ik eenmaal de gevreesde, de vermaarde vrijbuiter Fortunato was, een leeuw in het gevecht, een tortelduif in de kajuit, en de joligste
| |
| |
onder de broeders aan wal. Dat was in de schoonste dagen van weleer toen het ambt van zeeroover nog in aanzien stond. Ik heerschte over de zeeën, in den ochtend bekommerde ik mij nog niet over wat de avond zou geven, ik placht te doen wat ik verkoos en niets verhinderde mij ooit. Heerlijke dagen! Duizend verhalen zou ik kunnen doen en aan het eind zou ik duizend andere weten. En uit ieder verhaal zou je zien dat je altijd fortuin hebt, als je maar eenvoudig doet wat het beste is. Zelfs wanneer het je een enkel keer tegen loopt ben je nog fortuinlijk, maar je bent dan meestal te dom om het te begrijpen. Ja, mijn vrinden, als je maar niet suft, als je maar altijd vroolijk bent en je nooit bezorgd maakt, dan krijg je altijd meer dan je noodig hebt. Je weet hoe ik de vlag streek en de wereld vaarwel zei toen er geen avonturen meer waren. Dat was toen mijn galjoen, de roem van alle oceanen, met mijn schatten naar den kelder ging. Ook dat was een gelukje voor mij. Want het allerlaatste oogenblik voor mijn oud trouw schip verzonk, liep ik naar de kajuit om een koppel pistolen te halen, ik kon niets meer zien in donker, en het eenige dat ik op den tast nog grijpen kon in een kist vol rommel, was het spiegeltje. Hoe het in die rommelkist en aan boord kwam? Dat weet ik niet, daar heb ik ook nooit over gedacht. De wereld is vol dingen die je niet weet. Hoe nu een eenvoudig zeeroover aan het wonderbaarlijk spiegeltje moest komen waar het geluk mee gevonden wordt!.... Voor den knaap en het meisje en dien boerenman ben ik blij dat ze het gezien hebben. Wel, en toen zij daareven kwam, Psyche, en zei dat het van haar hoorde, gaf ik het haar terug. Wat wil je meer weten? Het is alles zoo gewoon.’
| |
| |
‘Even gemakkelijk als je het kreeg gaf je het weer weg,’ sprak de nachtwacht, ‘ja, je bent een echt gelukskind. Zal Psyche het nu houden?’
Niet zonder reden, zien we nu, was het de zeeroover, dit gelukskind met de geluksspiegel, die onze zoekers naar het geluk tegemoet voer bij den ingang van de droomen-berg.
‘Zal Psyche het nu houden?’ vroeg de nachtwacht.
‘Er voer een ritselen door het loof en het fluisteren van Psyche mengde zich daarin, als klare droppeltjes ruischte het:
‘De knaap heeft mij geleerd wat het allerlaatste is dat ik zoeken moet. De prinses, die vóór ons is, hooger dan hier.’....
‘En het meisje daar, jij, die het mij al eeuwenlang zoo moeilijk gemaakt hebt, als ik voor de rust van de menschen moest waken, dat ik zelfs je naam niet durf noemen, zul je den knaap en ons allen nu helpen om haar te vinden?’
‘Buiten de schaduw van den eikeboom dreven de zilveren sluiers van de schemering heen, in het verder duister welde een nieuw gekweel van den nachtegaal, eerst als vele jonge vogeltjes die allen tegelijk begonnen te kwinkelen, dan zooals een moedervogel die van zaligheid zingt. En terwijl het wezen van geur in haar glinsterende dauwigheid rees en, Psyche omarmend, een gebaar maakte dat Reinbern en de anderen volgen zouden, zwol die koele muziek in den avond, vol en hoog, als een lovend koor boven de wereld.
En allen schaarden zich en gingen achter elkaar, de lucht was mild, de grond gaf geen geluid. En welluidend klonk de mijmerende stem van Denkmar achter den knaap, in de maat met de juichende volle tonen:
| |
| |
Isis, Istar, Mylitta.... geen, geen enkel god van oude tijden kon ooit allen tot één maken. Zij zal het doen. Wie is zij? Is hier vroeger niet een kind geweest, dat het kind van aller liefde tot elkander genoemd werd, maar geen naam nog had? Is zij niet naar de wereld gegaan? Ik heb goede hoop voor den nacht, ik zal mijn best doen.’
***
Zoo heeft ook ons het spiegeltje de weg gewezen, dit keer door het boek van Van Schendel. Van het oogenblik dat wij het eerst aan de zij van zijn bezitter zagen, worden we ingeleid in de voorhof van dit verhaal, waarvan de nachtwacht ons de gangen en zalen opent. Als we die alle zijn doorgegaan, luisteren we naar de zeeroover, alvorens de uitgang te vinden naar de hemelpoort. Tusschen de twee vertellingen dus, betreffende het spiegeltje, liggen de windingen en ruimten waardoor Reinbern gelokt wordt en ons met zich lokt. Het eigenlijk spannende deel van het boek. Uit de meer verspreide genieting, bewondering, deelneming, ontstaat een meesleepender belangstelling, zoodra wij vreezen dat het met de hoofdpersoon, wiens lot wij als soortgelijk aan het onze erkennen, slecht zal afloopen. Ons meegevoel raakt dan betrokken in gebeurtenissen die eerst alleen onze zinnen en onze bespiegeling aandeden: ons gemoed nam eerst deel, nu vereenzelvigt het zich, met de hoofdpersoon, met de knaap Reinbern. Dit opwekken van het meegevoel, dit dwingen tot vereenzelviging met een verbeeld wezen, bewijst altijd meesterschap. De vraag is alleen maar waardoor en over wie iemand meestert. Wie een
| |
| |
draak schrijft, waarin onze lagere instinkten zwelgen en waaraan het onopgevoed gemoed zich niet onttrekken kan, is niet gelijk aan Cervantes die de edelsten voor zijn onsterfelijke Don Quichot de la Mancha gevangen neemt. Zoo is Reinbern misschien alleen een held voor dichters en kunstenaars en zullen deze vooral hem aan zich verwant voelen. Hij is het kind dat een hoogste droom zoekt, die van een opperste gelukzaligheid. Hij zal misschien ervaren dat deze een droom blijft, maar zijn zoeken boeit. Boeit elk die van zijn wezen iets in zich heeft. Hij zoekt het Allerliefste. Is dit het zusje dat vroeg gestorven is? Het meisje met wie hij vertrouwelijk werd? Wegreizende over ‘de grootste zee van de wereld,’ en komend in Droomenland, liet hij zich gereedelijk door Puikebest overtuigen dat de Prinses het allerliefste was en kort daarop hoorde hij ook haar naam: die was Eva Beata. Van haar kreeg hij de roos. Aan haar gaf hij het kruisje dat zijn zusje hem had nagelaten. Op haar wachtte hij en haar zag hij wegvoeren door de Vreemdeling. Om haar te zoeken trok hij mee op het bevel van de koning. De wakkere haan Tobias ging ook, en de goede verstandige ezel Denkmar, en Puikebest en de hond Kaka, en natuurlijk Alfrade, die het verstand van zijn droomen was, en het meisje. De arbeidzame Peter was thuisgebleven, en ook de luie man die bakken kan, en die naar Peter keek. Met hun zevenen liepen zij de beek langs, Rein en het meisje achteraan. Totdat zij kwamen aan een kleine vijver. Wat daarin te zien was? De kleine koning Dedan - hij droeg een oranje mantel, dun als een vlindervleugel, en had een kettinkje van goud om zijn middel en een fluitje in zijn hand - zou het hun wijzen. ‘Dit
| |
| |
is de spiegel’ zei hij. Zoo is ook het hart een spiegel waar de mensch eerst in moet zien, om het schoone te erkennen dat hij vinden wil.
‘Ziet, dit is de spiegel. Ziet dien gloed van purper daar in de diepte. Dat is de adem, dat is de geur, dat is de muziek die in heel de wereld is, en daaronder kan niemand zien. Het is de adem, het is de geur van haar die je zoekt. Je zoekt de prinses, de liefste die bestaat, en als je haar niet eerst hier hebt gezocht, dan zal je ze nergens vinden.’
Maar Dedan deed meer. Hij hield zijn fluitje op en floot.
‘Toen begon er diep in Reinberns borst een geluidje zacht te wellen, zachtjes deinend heen en weer in een zijden webbe van geneurie. Over het gelaat van het meisje glansde een licht; en toen Reins lippen open gingen en zijn stemgeluid zuiver en dansend klonk, opende ook zij haar mond verbaasd van blijdschap.
Hij zong of hij het niet helpen kon dat hij het wijsje nog niet wist, luisterend hoe hij het na moest zingen. En op eens rilde hij, zijn groote oogen zagen iets in den hemel, krachtig en frisch galmde zijn stem wijd in den fonkelenden ochtend, reiner en hooger stijgend en daalde licht glijdend in bescheidener tonen, tot plots het geluid weer wilder en vroolijker sprankelend uit zijn borst sprong, zoo forsch en zoo heerlijk dat er overal kleine echo's juichend opstonden achter de heesters die het herhaalden en voortruischten tot voorbij de blauwe glooiing. De anderen stonden stil en aandachtig, maar Dedan tripte verheugd van zijn eenen voet op den anderen in de maat. En terwijl Reinbern zong zag hij overal glansjes in den hemel, donker brandende vonkjes, hij wist dat
| |
| |
het oogen waren die keken, de oogen van de allerliefste. En groot en zwaar werd zijn hart, en zijn aangezicht gloeide, en zijn stem klonk zoo zuiver en zoo schoon of het niet hij was die zong, maar een ander die in hem woonde, hij hoorde het zelf en de vreugde maakte hem blind. En plots werd hij stil, ademloos, en zwaaide met zijn armen om zich aan geur en koelte te laven.’
Nu weet Rein waar hij zoeken moet. En Dedan geeft hem gelijk. Wie zingen kan, vindt altijd den weg, zegt hij.
Maar Denkmar is daar niet zoo zeker van. Dedan's raad: het maar aan Blido, de leeuwrik te vragen, bevredigt hem niet. Dat een leeuwrik zingt, is geen reden waarom een ezel het ook zou kunnen.
Blido zingt, en Dedan vertelde toen van De Zanger en het Lied, het oude verhaal: ‘de zanger vindt het hooge lied, den lof van het schoonste dat de menschen bedenken kunnen. Zij werken en zingen hem na, hij gaat verder en zoekt met het vuur in zijn borst verlangend naar nog hooger lied. Onder de knapen is hij de moedigste, de dartelste, onder de ouden gaat hij eenzaam, peinzend wat schooner is, te zingen als de leeuwerik ver in het zonlicht, of op de aarde te werken met anderen voor anderen. Maar kinderen en wijzen roemen zijn geluk.’
‘Denkmar stond op, schudde zijn ooren en sprak:
Hoewel ik niet zingen kan, kan ik denken wat ik zing. En daarom weet ik dat Dedan gelijk heeft: veel kan de knaap vinden in het lied, maar hij zal verder en langer moeten zoeken naar de prinses. Zijn plicht is te denken, te overwegen, te beslissen waar zij kan zijn. Vaarwel knaap, mijn zoeken zal nu anders dan het uwe zijn, en ook ik moet voort.’
| |
| |
Tobias vergezelde hem. Puikebest en Kaka gingen met Reinbern, Alfrade en het meisje. Toen zij, aan de overzijde van de vallei, bij een groot woudkwamen, zagen zij achter de boomen een klein blank iets dat verdween. Dit was Psyche, het meisje dat altijd vlucht.
Wat zou hij ook anders vinden, nadat hij in zijn hart de zang gevonden had, dan Psyche. Vinden, dat wil zeggen: niet vinden. Want Psyche wekt verlangen op, maar bevredigt het niet. In het bosch is wel Psyche, de wondere, het eeuwige kind, de altijd vluchtende, maar in het bosch is niet Eva Beata. Puikebest houdt vast aan dat onderscheid. Hij wil terug. Maar Reinbern kan niet teruggaan. Van het lied kwam hij regelrecht tot Psyche. ‘Hij werd gedreven door een zware kracht in zijn borst om te gaan waar hij verlangde. De prinses zou daar achter zijn, wist hij, daar achter hetgeen hij zocht.’ Feeën leiden hem, de kabouters houden hem staande, Puikebest en Kaka zijn verdwenen. Hij gaat, samen met het meisje, en ook Alfrade komt nog. ‘Toen zag hij weder, heel even, in de bladeren aan den overkant de oogen van haar die hij zoo kort tevoren voor het eerst had gezien, van haar die hier in het bosch het eeuwige kind werd genoemd, van haar die altijd vlucht. Zij had hem aangezien. Hij wilde, dat hij zijn hart met zijn handen kon vasthouden, zoo zwaar was het. Hij voelde zich veilig dat het meisje zoo dicht bij hem stond.’ Maar het meisje werd aanstonds stil, ‘omdat zij voelde dat er iets stil en eenzaam werd in Reinbern.’
Toen was het eerste blaadje gevallen van de roos die hij op zijn hoed droeg. De feeën brachten hem bij Daphnis die Het Verhaal van Twee zong: hoe hij
| |
| |
tot Chloë werd en Chloë tot Daphnis. Maar Reinbern bleef verlangen en wist niet wie de prinses, wie het meisje dat vlucht was. Hij wist alleen dat ze er zijn moesten, verder weg, voorbij alles. Het meisje zag hij niet meer, maar alleen Alfrade.
Waarin vindt het verlangen de werkelijkheid die het zoekt? Alleen in beelden. Rein stond boven op de heuvel. ‘Indien hij verder liep moest hij weer dalen.’ Alfrade, het verstand van zijn droomen, wil hem hier houden, waar hij in het licht en de wolken gestalten ziet, vrouwengestalten, godengestalten. Zoek voortaan niets anders, zegt ze, niets anders dan beelden. Dan zal je haar vinden, de prinses, Eva Beata.
‘En zij die altijd vlucht.’ zuchtte hij.
‘Wie de eene vindt, vindt ook de andere. En als je eenmaal het beeld van de prinses hebt gezien, kun je het nooit meer verliezen. Ben ik niet Alfrade die hier voor je staat? Zal ik niet altijd bij je zijn nu je me eens hebt gezien? En zou haar beeld niet de prinses zelf zijn? Je kunt haar vinden daar in het noorden, daar in het zuiden, daar in het oosten, daar in het westen. Voor den gloed van je verlangen zal ze verschijnen. Kijk dan, verlang en vind haar, o vind haar, want ook ik word gelukkig door haar gedaante.’
Maar hoe innig Rein ook verlangde, hij zag niet de prinses, maar alleen het meisje. ‘En zij is het niet eens zelf,’ zeide hij, ‘maar haar beeld.’
Wel zag hij daarna nog zachtlichtende wolkengedaanten, maar niet Eva Beata.
De man die nu naderde, een schoon wezen dat eenzaam over het gras kwam, in een wijde mantel, was werkelijk dezelfde die Reinbern in het stadje
| |
| |
van zijn inwoning, en daarna op het schip gezien had. Hij was daar een oud heer met een grijze baard en een rood dasje. Maar inderdaad was hij Merlijn de toovenaar.
‘Heb je al gevonden?’ vroeg hij met een glimlach.
‘O ja, veel!’ antwoordde Alfrade. ‘Hij heeft geleerd te zingen en te verlangen. En nu zijn wij hier om beelden te zien.’
Het landschap-vizioen dat Merlijn hem zien deed, een land dat zijn eigen was, en dat hem uit alle bergen en boomen aanzag met oogen als die van dieren en menschen, werd gevolgd door een tweede, waarin alle dingen ademden als hijzelf. Toen hij weer om zich zag op de heuvel, voelde hij dat hij iets gevonden had. En Merlijn zei: ‘Je hebt de prinses niet gevonden, je kunt verder zoeken. Maar in de beelden die daar verschenen heb je den blik van haar oogen gezien en haar adem gehoord. En dat is veel.’ En na gesproken te hebben over de Beelden van zijn eigen ervaring, ging hij voort: ‘De beelden zijn maar gedaanten. Je zoekt de zuster die vroeger bij je was, je zoekt het meisje dat altijd vlucht en dat je in het woud het verlangen leerde, je zoekt de heimelijke prinses. Maar het zijn haar gedaanten niet die je zoekt. Ga nu voort, je weet wat je liefhebt.’
Reinbern ging verder. Na zijn verlangen, na de beelden - wat ging hij vinden? Het was dalen wat hij deed. Langzaam en aarzelend volgde hem Alfrade. Toen hij weer een beeld meende te zien, een gelaat, toen was het dat van een jongen. Waar, hoe zoeken wat hij het meest verlangde? In de prinses, in het meisje dat vlucht, in zijn zusje, in het meisje Corinna, in de bloemen? Zocht hij niet wat zij allen gemeen hadden?
| |
| |
‘Achter hem murmelde de stem van Alfrade: “Daar zijn de dingen zonder einde waar geen verschil meer is. Hier zit een knaap die eenzaam in zijn gedachten, in zijn binnenste zoekt. Maar wat?”’
De bloemen die hij geplukt had wierp hij op het water, en zei: ‘Het is eender, de prinses, of zij die vlucht, die andere of het meisje, een vergeet-mij-niet of een viooltje, het is eender, het is eender. Niet hen zoek ik, maar het mooiste dat in hen is.’
Hij ging weer met Alfrade achter zich. De blaadjes van de roos had hij nu alle verloren. Wat zag hij in de schemering dat hij zoo schoon vond? Zijn hand, zijn eigen hand, die hij aan zijn lippen bracht en kuste.
Drie vizioenen, van het meisje Corinna, Eva Beata, en Psyche volgden elkander op. De beide eersten hadden hem niet kunnen redden uit de verwarring die in zijn geest bestond tusschen de eene en de andere, tusschen Reinbern, en de Jongen die hij nu was, die zichzelf zag, die zijn eigen hand kuste. Psyche opende haar oogen niet. Hij sprong in den afgrond van water onder haar en voelde zich meegedragen. Toen hij aan land kwam vond hij de oude vrouw met de slapende Narcissos, en Alfrade. ‘Ga naar het water en zie jezelf,’ zei de eerste. En, hoewel de laatste hem weerhouden wou, deed hij het. ‘In het water zag hij zichzelf: een mager, vermoeid jongentje, naakt en zwak, de haren te lang en te slordig, de hals en de beentjes te dun, de oogen klein en gewoon. Niet bijzonder leelijk, maar gewoon.’
Dalende van de heuvel waar hij de beelden zag, was hij minder geworden, totdat hij niets dan zijn povere zelf overhield. Nu stond hij in de voorhof van de verdoling, waar Alfrade hem niet volgen wou.
| |
| |
Wat daar verder kwam was het land van de schijn. Een troost was dat hij hier ook Corinna vond. Dadelijk uit het woud was zij hierheen verdwaald. Samen konden zij nu de weg zoeken door de schoone schijnen heen, over schijn-juweelen loopende achter Echo aan, die een schijn-stem is. Maar ook dit samen zoeken was een verdwaling; want aan de prinses dacht hij niet. Hij dacht aan het meisje. Zoo lief, zoo schoon was ze. En zij dacht aan hem: heerlijk, heerlijk is het met elkaar te zijn. Toen de vreeselijke vorst Iman Hassan Ben Sabbah hen had opgesloten om ondertegaan in de vreugde van hun samenzijn en van niets anders, - toen het meisje aan niets anders dacht dan samen-zijn, aan niets anders dan slaap, terwijl hij wist dat moeheid en slaap de dood beduidde, - toen vond hij eerst de kreet van uitredding: ‘O Eva Beata, help haar, zij valt in slaap! O Psyche, help haar, zij kan niet meer....’
En Psyche hielp. Zij zou haar spiegel zoeken en de vrienden halen. Peter was het die het krachtdadigst meewerkte: hij had de steenen van de grot weggenomen. Door zijn arbeidzaamheid geprikkeld, had ook zelfs de man die bakken kon, gebakken, en de kinderen konden versch brood krijgen.
Maar ‘waar is nu de prinses?’ vroeg Reinbern. ‘Wie heeft de prinses gevonden?’ -
***
Onder een hemel van hooge dichterlijke bespiegeling, door een volle wereld van uit alle tijden en streken bijeengedragen verbeeldingen, beweegt zich dus dit jeugdige zanger-hart van lied naar verlangen, van verlangen naar beeld, om daarna door de armoede
| |
| |
van zijn eigen zelf-verheerlijking heen, aan de schijn bijna omtekomen. De ervaring dat het geluk een hemeldroom is, alleen het deel van hen die geleid worden door de liefde van allen voor elkander, volgt erop.
Verbeeldingen uit alle tijden en streken, zei ik. Het is deze rijkdom van belezenheid, vinding en zinrijke voorstelling die de schoonheid van dit werk uiteen doet gaan in honderden vormen en tonen van genietende bewoording. Als ik toch zeg dat in het verhaal, aan menschen en dieren, feeën en kabouters, vijftig wezens een min of meer belangrijke, een sprekende rol spelen, dan overdrijf ik niet, en als ik alle wou noemen die erin genoemd worden dan was ik zeker met honderd niet uitgeteld. Het volle, en bedachtzaam-volle van dit samenstel is op zichzelf al een bewijs dat De Berg van Droomen niet een sprookje is zooals de schrijver er nog wel meer verzinnen kan. Wat hij bedoelde was juist die overvloedige en afdoende volledigheid waardoor het werk als de voltooiing en vervulling van een soort verscheen. Wanneer men bedenkt dat een dergelijk droom-sprookje met alleen de figuren van het kaartspel kan gebouwd worden, dan begrijpt men hoe dit laatste zich als een eindgroei voor kan doen, - al zouden overigens tusschen-vormen van ontwikkeling nooit zijn voortgebracht.
Gaan we nu de vele figuren van Van Schendel afzonderlijk na, dan merken we dat ze tot verschillende groepen hooren. Zoo zijn er eerst de zuivere zins-verbeeldingen. De Koning, de voorstelling van hoogste heldendeugd, de Koningin van moederlijkste mildheid, Eva Beata van de gelukzaligheid. Evenzoo zeggen de namen genoeg hoe Puikebest
| |
| |
niets dan de goede menschelijke natuur is, Denkmar het verstand, Alfrade de rede die de droom verzelt. Maar zoodra men deze omgrenzingen maakt, merkt men toch ook dat men zijn ring niet te nauw sluiten moet. Zoo is de koning wel een vertegenwoordiger van heldendeugd, maar toch niet alleen de bekleeder van een afgetrokken gedachte. In het verhaal dat Ahasverus omtrent hem doet, verschijnt hij als een van die mythische helden, die nadat ze vergeefs getracht hebben de strijd tusschen goden en menschen te beslechten zich met de koningsdochter van het land in hun eigen rijk hebben teruggetrokken. Zoo gezien behoort hij meer tot wat men de groep van de belezenheid zou kunnen noemen, eigenlijk een van zulke verbeeldingen als van oudsher het overgeleverd bezit van de menschen zijn. Alfrade als elf en Denkmar als verstandige ezel behooren natuurlijk ook daartoe, en in hun eigenaardige typeering hooren de laatste en Puikebest weer duidelijk tot een derde afdeeling, tot die van de persoonlijke vinding.
Soms is het alsof de vinding voor zichzelf spreekt. Zoo bijvoorbeeld, als de schout Regel de knaap en het meisje, begeleid door Puikebest, naar de hof der beelden brengt. ‘Dat was een groote hof waar slingers hingen van het eene naar het andere beeld, maar die konden zij nauwelijks zien wegens de drukte en het gedrang. Er stonden weinig menschen, de meesten waren dieren en andere schepselen die zij in de stad nooit hadden gezien; zij zagen terwijl zij er langs gingen: een ezel, een eend en een uil naast elkaar, een wapenkoning, een ibis en een goochelaar, een nimf en een neger, een kikvorsch, een pluimgraaf en een kameel, een monster, een spook en een man
| |
| |
met een takkenbos, een poëet en een pelikaan, en een mijmerende ooievaar; en links van hen twee ganzen, een fee en een worstelaar, een satyr, een geest en een geitebok, een koekoek en een duikelaar, een kabouter, een kater en een admiraal, een kalkoen, een leeuw en een koetsier, een boef en een beer met een banier, en een eenzame schaduw, - en velen, velen meer, dit waren slechts enkelen. Maar iedereen trad ordelijk terzijde, want de schout hield zijn wijsvinger op.’ Maar als men opmerkt hoe niet alleen alle genoemde namen een zeker gevoel voor het sprookachtige oproepen, maar zoo niet alle, dan toch voor een groot deel inderdaad de namen zijn van wezens die in sprookjes voorkomen, dan voelt men zich overtuigd dat ook hier de vinding niet ongebonden is.
De belezenheid toont zich iets later, in de zaal waar straks de Vreemdeling op zijn witte paard komt, om de prinses te halen. ‘Toen zag Reinbern de groote menigte rondom in de zaal, maar er werd slechts zacht gefluisterd en weinig geluid gemaakt. Dicht bij hen stonden Amon-Ra, de god van de zon van Egypte, Apollo, de Grieksche god, en de blonde Baldur, god van het noorden, bij elkander, rustig, zonder hun oogen te bewegen. Achter hem ontwaarde Reinbern twee heksen fluisterend tot een pad met een robijn in zijn hoofd, en verder Hyacinthos en Cuparissos, de blanke jongelingen, Ariël de leeuw met Marcus zijn zoon, een grijze zeeman, een albatros en een schim. En bij de poort naar het achterpaleis wees Tobias hem: Rotrude de tooveres met Armida en Acrasia haar meisjes, Sibylla die de toekomst weet met een vogeltje, koning Midas die ezelsooren had en Goldemar de koning der duitsche kabouters,
| |
| |
Eros en Anteros de knapen van liefde, Albo en Alviane de elfjes en Briano de beer met Petz zijn zoon; ook Iman Hassan ben Sabbah, de grijsaard van den berg in het oosten, Faucula het kind dat slechts zingen kan, en Tamerlan de sombere vorst der Tartaren. En vlug als een spinnekop liep de Spillewiddel door de menigte, het manneke dat altoos haast heeft om iemand te helpen, en in een verren hoek stond het meisje dat de heele wereld had doorgereisd, bij een fluitspeler en een ouden neger. Zoo vele en zoo verschillende wezens zag Reinbern dat hij niet bemerkte hoe stil het werd in de zaal.’
Men zou inderdaad de belezenheid van Van Schendel zelf moeten hebben om te weten waar zijn fantazie begint en zijn herinnering ophoudt. Is de Baron, een heer met een rood broekje aan en handschoentjes van satijn, die sierlijk gaat of hij danst, het leven licht opneemt en overigens niets zoo graag doet als met de kwajongens op het gras liggen en lanterfanten, - is hij een sprookjes-figuur van vroeger of werd hij het alleen voor deze gelegenheid? In elk geval is het een gelukkige greep hem en de bengels die het Peter de landman lastig maken, naar dit sprookjesland over te brengen. Zij hebben het er kostelijk. Is ook de makke menscheneter die frambozen at een bestaande grootheid, en de scheepsjongen met de ganzen, en de man die bakken kan? De laatste krijgt later een legende aan zijn karakter van lui te zijn toegevoegd, een legende van brood te hebben geweigerd aan de allerheiligste die ooit geboren is. Een soortgelijke legende krijgt ook de Leperkoen, het kaboutertje dat schoentjes voor de elven maakt, omdat hij het vroeger voor het heilige kind gedaan had. Uit de wereld van deze verhalen
| |
| |
verbaast het ons dan ook niet de evangelist Lucas met zijn os onder een rozenboompje te zien overgebracht, en Ahasverus, de eeuwige wandelaar. Trouwens, welke wereld heeft hier niet haar gestalten. Helden en koningen uit alle sage-kringen en uit alle geschiedboeken: ‘Hercules en Achilles de Grieken en Hector de Trojaan, Herman, Diederik en Siegfried, Hagen, Volker en Gunther de Germanen; Roelant de Frank, de spaansche Cid en Saladijn de Saraceen; Koning Arthur met zijn ridders van den Heiligen Graal; Cambyses, Cyrus en Xerxes van de Perzen, Alexander van de Grieken, Caesar van de Romeinen en Hannibal van de Carthagers; Attila van de Hunnen, Theodoric van de Gothen en Karel van de Franken; Tamerlan van de Tartaren, Mohammed van de Turken en Djengis Khan van de Mongolen.’ Alle feeën ook en alle kabouters. En de spoken!
Na het verhaal van Slaap de nachtwacht kwamen ze.
‘Hoor,’ zei Alfrade.
‘Over de muren vernamen zij een zonderling gerucht van kleppende vlerken. Toen werd er zacht geloeid, zooals een koe loeit die in donker den weg zoekt, en van rechts en van links, van alle kanten daarginds kwam een gieren, een blazen, een huilen en bolderen als van de stormen des nachts, wanneer de schepen vergaan. En eensklaps hoorden zij schreeuwen en gillen, angstige kreten, doordringend, verward en aanhoudend........................
Zij verlieten het hofje, haastig loopend, want het rumoer werd luider en het loeien klonk ontzaggelijk. En in de gaarde stonden zij in het klare licht, zij tuurden naar alle kanten en zagen iets, zij schrokken en hielden elkander vast.
| |
| |
Daar stond aan het einde van het grasveld een kromme boom voor de heesters. Naast dien boom, even lang en even krom, bewoog een gedaante, bruin en groen gevlekt, met een sombere kop vol oogen. Het monster had vele pooten en klauwen, zijn muil was zwart, en onder hem lag iets te kermen.
De Oenan!’ fluisterde Andries.
‘Je hoeft niet bang te zijn,’ sprak Alfrade met bijzondere stem.
‘Zij stonden bevend bij elkaar. Niettemin, behalve Andries, waren zij niet bang, want het gedrocht zag er sierlijk uit en het bewoog zijn pooten met een deftige bevalligheid. Plotseling, terwijl zij hem aanschouwden, loeide de Oenan weer, zoo diep of het geluid uit den grond kwam. Andries en de zeeroover renden heen en Denkmar draafde hen na. Alleen Puikebest en het meisje, Kaka en de knaap stonden rondom Alfrade, dicht bij elkaar.
Kom mee,’ zeide de elf, nauwelijks verstaanbaar.
‘Zij volgden haar hand aan hand, zonder spreken, bevend door dat geweldig geluid dat den grond deed dreunen. De gansche tuin scheen verlaten. Langs het struikgewas zagen zij schimmen waren en vreemde gedrochten, een gele, de gluipende Ynen, en een grauwe grimmige, de Gimper, zwiepend en loerend met gebogen kop. Verder, onder de goudenregens verscholen vonden zij Frits en de man die bakken kan, voorzichtig rondziende naar alle kanten. En juist toen zij naderden, klonk er boven hen een hoonend gekrijsch: Perrewits, Perrewits! Maar niemand zag iets. Frits en zijn vriend struikelden en vielen, zij sprongen weder op en renden voort. Het was toen gloeiend heet. Overal klonken onverwachts geluiden en ang- | |
| |
stige stemmen, Reinbern had geen tijd om te luisteren of te denken, terwijl zij haastig gingen. Eindelijk liepen zij een groene laan in onder takken, die nederhingen van het loof. Een vriendelijk gezond edelman met een rooden tabberd aan stond daar te midden van een troepje, hij had roode wangen en een lachend gezicht.
‘Wat een haast!’ riep hij luid, met zijn handen op zijn heupen. ‘Waar gaan jullie allemaal zoo hard naar toe?’
‘Eerst antwoordde niemand, iedereen zag voortdurend om. Maar Andries de worstelaar kwam dichter bij hem staan en zeide schuw:
“De spoken, Jan, de spoken!”
“De spoken! Wie loopt er voor spoken weg!” Hij proestte en zwaaide met zijn armen zoodat zij allen mede lachten. Thomas, de man met de blauwe muilen, knikte en sprak: “Het is dwaasheid weg te loopen als je nooit iets gedaan hebt, zooals ik. Maar het zijn vreeselijke spoken, en iemand heeft zijn straf gehad, dat heb ik zelf gezien, en de Baron ook, wij hebben hem hooren kermen.”
Toen werd er ergens gegromd, zoo zwaar, dat de bladeren der boomen trilden.
“De Raalt!” fluisterde iemand. En eensklaps keerde de edelman zich om en rende snel voort, zwaaiend met zijn armen. En iedereen hem achterna met angstig roepen en schreeuwen van: “O De zwarte! De Rala! De Raalt!” En zij verdwenen in een wolk van stof.
Puikebest en het meisje bleven hand aan hand bij elkaar onder de lage takken. Kaka stond met gestrekten staart en blafte soms terug, binnensmonds. De elf zagen zij nergens. En telkens ijlde
| |
| |
iemand vluchtend voorbij, en telkens hoorden zij een onderdrukte kreet van “De Rala! De Raalt!” En het grommen naderde, fel en kwaadaardig. Het was koud onder die boomen.
Opeens kwam Kaka, woedend brommend, met zijn lippen opgetrokken, dichter bij Puikebest. In de verte zagen zij iets. Daar naderde iets. Het was de Rala, de zwarte, sluipend van boomstam tot boomstam. Hij was nog donkerder dan de nacht, zoo zwart dat zijn vorm niet te zien was. Er bestaat niets op de wereld dat zoo zwart is als de Rala en de Raalt zijn hond.
Zij liepen heen onder de boomen, de wind was scherp. Toen kwamen zij aan een hek, hijgend van vermoeienis.
“Daar komen ze,” riep Puikebest, wijzend naar rechts en naar links en achter hen; daar zagen zij de Rala, de Oenan, en al de anderen, de Raalt snuifelend aan iederen boom, de sidderende Ynen en de Gimper, de Skrat, een mager monster, de Grendel met groene tanden, een wanstaltige menigte. En een donderslag barstte in het geboomte, een vreeselijk geluid. Zij liepen vlug voort en toen zij aan het einde van de grasbaan een groep boompjes vol appeltjes bereikten, zagen zij een groot veld waar zich in het midden een menigte dieren bij elkander verdrong, allen met hun koppen naar den grond gericht om te zien.
Daar lagen mannen en jongens in een kring, schreeuwend, jammerend door elkaar met uitgestrekte armen en boven hen zwierden en zwaaiden de monsters met grijpende klauwen en grijnzende muilen vol ontzettend geloei en gehuil. Soms brulden ook de dieren, de leeuw met zijn zonen, de tijgers, de buffels en de olifanten, de bruine, de witte en de
| |
| |
zwarte beren, de vurige draken en de eenhorens en de griffioenen. Wat wild geschrei, gekerm en misbaar, wat angstige sprongen en handengewring, wat ellende en wanhoop.
Toen kwam de Rala, de zwarte, zwijgend.
“We moeten ze helpen,” zeide Puikebest.
Eensklaps werd het stil. De spoken bleven onbewegelijk, zwijgend met opengesperde muilen, hun koppen naar het oosten gericht. Daar rees hoog boven het geboomte de gouden spits van den toren der Vreugde.
En zij hoorden, klaar en zegevierend, het heerlijk kukeluren van Tobias den haan. Drie keeren klonk het zeker en frisch als een klaroen, vol bezieling en hoop en moed. De hemel was overal licht.
Een wolk vloog op boven het veld: klapperend en rammelend, knarsend en krijschend rees de wanordelijke zwerm van spoken omhoog, dringend, tuimelend, vechtend onder elkander met gesnauw en gegons, en verdween naar het westen. De bladeren der boompjes ruischten, dat klonk als een groote zucht.
Toen werd de lucht vol van gejubel. De mannen en jongens sprongen op van den grond en omarmden elkander, en lachten en zongen, dansend van zotheid.
Vreemd was het. De dwazen hadden gejammerd en wee geroepen, de deugnieten en zij die altijd lachen. Niet de dieren.’ -
Zinnebeeldig, als uitdrukking van de nachtschrik nu de prinses was meegevoerd door de Vreemdeling? - Zeker. - Heeft de schrijver misschien een demonologie gelezen, een middeleeuwsch werk met de beschrijving van duivels en spoken? - Licht mogelijk.
| |
| |
- En vinding? Zonder twijfel; want zou wel éénige beschrijving ons zoo treffen als deze, wanneer ze niet tevens ons door haar nieuwheid verraste? Maar meer nog dan vinding, moet een levende zienersmacht bij het schrijven van dit droomenboek voortdurend zijn aan het werk geweest. Eene die iedere zin lichamelijk maakte, iedere herinnering tot oorspronkelijke verbeelding.
Niet zonder reden was van ingang tot uitgang Merlijn Reinberns gelei-geest. Een geest, - hij moge dan een grijsgebaard heer met een rood dasje zijn.
Op de top van de heuvel waar Merlijn tot Reinbern over de Beelden sprak, verheldert hij ook ons het begrip voor wat Van Schendel bedoelde.
‘Al wat je ziet is een beeld van iets, al wat je bedenkt is een beeld van je ziel. Naar de liefste van hun ziel hebben de menschen altijd verlangd, en wat zij vonden was altijd een beeld. Wie gelukkig wil zijn zoekt het liefste dat hij begrijpt, en om het te behouden maakt hij een beeld om zijn geluk, dat het er in wonen kan. Het geluk van wijzen en toovenaars is de liefde tot ieder ding dat bestaat, en daarom maken wij van ieder ding een beeld, tot een lichaam waar onze liefde in woont.’
Zijn moeder kende hij en hij zag haar goedheid in al wat leefde. ‘Maar waar mijn vader mocht zijn kon ik niet begrijpen. En toen ik groot was verliet ik mijn land om heel de wereld door naar hem te zoeken. Hoor wat ik vond.
Ik heb de stemmen der bergen gehoord wanneer de dag in hun eenzaamheid verschijnt. In de wouden des nachts heb ik de stemmen der boomen gehoord, wanneer zij fluisterden met elkander, wanneer zij hun wijd geruisch tezamen maakten. Ik heb de stem- | |
| |
men der zeeën gehoord, groot in den zomer, groot in den winter. En in alle stemmen heb ik vreugde verstaan: van verheven kracht in de bergen, van jongen groei in de wouden, van reine vrijheid over de wateren. En overal waar ik ging en zocht naar mijn vader, overal vond ik vreugde in de wereld, en overal ontving ik licht en warmte in mijn ziel, zoodat het verlangen naar mijn vader zelf een licht van vreugde werd en ik klaarder en verder kon zien. De vreugde werd mij zoo lief als mijn vader, maar hem vond ik nergens, hij bleef verborgen in zijn heimelijkheid. Later, toen ik ouder werd en vaak in de steden der menschen kwam, vond ik ook duisternis. In de stemmen der menschen hoorde ik niet immer de vreugde. En het gebeurde wel, wanneer ik langs hun woningen liep, denkend aan mijn vader, dat hun geluiden van droefheid in het binnenst van mijn ziel weerklonken en mijn gedachten duister maakten. Zooveel droefheid hadden de menschen geleden en zoo innig hadden zij naar bevrijding ervan verlangd, dat zij ten leste een beeld maakten van wat zij verlangden, de verlossing van smart. Dat was een kruis, het schoonste teeken dat ooit heeft bestaan, en voor dit beeld baden zij God, den vader van alle menschen. Ook mij werd het zoo lief als mijn vader. Maar ik verlangde meer dan de vreugde van bergen en wouden, dan de droefheid, de hoop van menschen. Mijn vader zelf verlangde ik te zien, zooals ik in mijn land de goedheid van mijn moeder had gezien.
De heele wereld heb ik rondgereisd, geen enkel ding is er dat ik niet ken. En toen ik, oud geworden, terugkeerde op het veld waar ik als kind had gezeten, begreep ik dat de heimelijkheid van mijn vader, evenals de goedheid van mijn moeder, overal was,
| |
| |
in ieder ding, maar dat ik hem zelf niet in de wereld zou zien, omdat hij niet in de wereld was. En ook begreep ik, dat mijn verlangen naar hem even lang zou bestaan als hij mij een geheim zou zijn, en dat is voor eeuwig.
Toen ik dit geleerd had en wist dat ik niets meer te vinden had, toen dus mijn verlangen zoo groot was geworden als een boom die niet grooter kan worden, toen werd ik een toovenaar. Zooals een boom vruchten begint te dragen wanneer hij volwassen is, zoo begon mijn liefde beelden te maken van den vader dien ik nooit had gezien. En zooals je aan een boom, in de plekken der schaduw, kleine en bleeke vruchten vindt, maar roode en schoone daar waar de zon schijnt, zoo toover ik beelden soms gering en bescheiden, en soms glanzend en zwaar van mijn diepst verlangen, van mijn diepste liefde tot hem die hooger, die grooter, die verder is dan eenig beeld, dan heel de wereld.’
De aard van Van Schendels poëzie - en niet het minst van De Berg van Droomen - is hier, in zijn eigen voortreffelijke proza, duidelijk uitgesproken. Hij beeldt zijn verlangen naar de verborgenheid van het leven. Het menschelijk verlangen naar die verborgenheid heeft hij beeld doen worden in de sprookjesdroom van Reinbern. Niet dus in diepte van zin, die voor het begrip alles verklaarbaar maakt, niet in rijkdom van belezenheid die in de ruimte van de heele wereld voert, zelfs niet in de verbeelding, alleen als fantazie, als vinding van nieuwe gedaanten werkend, hebben we het eigenlijke te zoeken van zijn arbeid, al loonde het de moeite door de naspeuring van die elementen zijn werk nauwkeuriger in te zien, - maar wij vinden het in de beeld-scheppende
| |
| |
kracht die wij evenzeer verbeelding noemen - hoe zouden wij anders? - die plotseling een mensch in zijn hevige begeerte om zichzelf te kennen, zich doet vereenzelvigen met een gedroomde persoonlijkheid. Zooals vroeger Drogon, zooals later Tamalone, schiep Van Schendel nu Reinbern. Van deze schepping uit, wordt de herinnering opgewekt, het verstand gescherpt, de fantazie ontstoken tot vinding van boeiende en verheugende kontrasten. Van deze schepping uit stroomt door het boek de ontroering die zich hoorbaar maakt in stoorlooze woordwording, die zichtbaar wordt in een eindelooze bloei van beelden. Wie dus, ontledend zooals wij het deden, het boek gelezen heeft, of wie alleen maar van onze ontleding kennis nam, leze het hierna met onbevangen belangstelling. Op de ware lezing is hij nu eerst voorbereid.
1914. |
|