Zal ik u ook oproepen, meisje dat mij liefhad? Kort was de straal van mijn glimlach op uw teere haren, - een twijfellicht. Maar nu woont ge in de gewichtigheid van uw huwelijk en huiszorg en maar zelden als ge wakker ligt van kleine beslommering blinkt een manestraal door het venster u als een verre groet.
Komt nu een grootere, zwaar, als op wolken, en denkt zich een god te zijn? maar in troosteloos duister laafde mijn lied die god.
Was er dan niet één ding, vrienden, dat ons vereenigde? - Ernst van mijn hart, blijdschap van mijn ziel, schoone begeerten, mijn glimlach en mijn lied! - Deze waren het, deze die één zijn.
En nu gij, krachtige geesten, brandende gemoederen, scherpe verstanden, teergevoeligen van zin en zenuw, - wat zijt gij zonder dit ééne.
Want wel zegt gij dat ik veranderd ben, en zoo maakt ge mijn schuld dat dit ééne u verloren ging. Maar niet eens, maar zes, zeven maal ben ik veranderd en altijd was in mij dat ééne dat gij niet herkennen woudt.
Zes, zeven maal ben ik veranderd, en dat ééne dat bleef, was niet ik maar het blijvende. Zes, zeven maal heeft het blijvende u willen vereenigen en gij hebt het niet herkend.
Maar zes, zeven maal moge ik weer anders veranderen en u aanlokken; zes, zeven maal moge ik nog worden opdat gij zult zijn....
1907.