Proza. Deel IX
(1923)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
De vernieuwing van de opera
| |
[pagina 126]
| |
Men denke evenwel niet aan het tekstboek van een opera. Dat bevat niets anders dan woorden die gezongen worden. Ten dienste van de muziek geschreven, bestemd zelf niet anders te verschijnen dan in de flonkerende klankenwolk die hen omschemert, behoeven zulke hun povere ‘ongeveer’ te toonen noch te versteken: als woorden bestaan zij eigenlijk niet. Juist als een kunstsoort die ‘meer recht van bestaan heeft dan de opera’ wordt dit muziek-schouwspel door zijn schrijver aanbevolen. Hij wil dat het woord in de vertooning een eigen leven heeft. En het Wagneriaansche muziek-drama? Wat is dat anders ‘dan een meer serieuze opera?’ vraagt hij. En ‘in de opera is het evenwicht, de harmonie tusschen de samenwerkende kunsten, tusschen schouwtooneel, muziek en dramatiek, verstoord’. Wat daarover verder in het Voorwoord gezegd wordt, is zeer goed. ‘Een dramatische handeling tusschen personen, die niet mythische of fantastische wezens voorstellen, maar levende menschen, vereischt het gesproken woord, duidelijk, wel gearticuleerd met de subtiele intonaties en inflecties, die in een hoogontwikkelde spraak zijn ontstaan en hun vaste beteekenis hebben. Ook het gesproken woord is klanken-kunst, met bepaalde eischen en rechten, en met een vermogen, dat niet door zang of instrumentaal-muziek te vervangen is. Een schouw-spel of tooneel-spel waaraan het gesproken woord ontbreekt, kan geen dramatische kracht hebben, het is als tooneelwerk onvolledig, evenals een pantomime.’ Merk op dat de schrijver onderscheid tusschen schouw-spel en tooneel-spel maakt. Het tooneel-spel werkt op de heele mensch, het schouwspel op het | |
[pagina 127]
| |
oog. Niet de verandering van het tooneel, maar die van de opera bedoelt Minnestral, en daarin voornamelijk de verhouding tusschen woord en muziek. ‘Muziek en gesproken woord mogen elkander in het muzikale of muzikaal-geïllustreerde tooneelspel niet vervangen, maar behooren elkander aftewisselen in dier voege, dat de muziek van het onzichtbare orkest alleen dan klinkt, wanneer er niet gesproken wordt.’ Alleen wanneer er niet gesproken wordt? Ja, soms ook als er wel wordt gesproken, maar dan zóó dat de muziek ‘nooit de dictie overstemt of onduidelijk maakt. Vóór het opgaan van het scherm bereidt de muziek den toeschouwer vóór, en zoodra het tafreel zichtbaar is, geeft ze het karakter van het geziene weer, de schoonheid en beteekenis ervan verhelderend en versterkend. Zoodra het spreken begint, verstomt ze, of begeleidt zeer zacht,’ zoodat het gezegde goed verstaanbaar blijft. Niet dus, zooals in de opera, woorden voor de muziek geschreven, ook niet, zooals in het Wagneriaansche muziek-drama, woorden en muziek in een huwelijk, dat de eersten zeker allermeest lastig valt, - doch muziek en woorden, in een harmonische samengang, maar waarbij de voortred en de leiding blijft aan het woord. Een opera onder leiding van het Gesprokene, dat is het muziek-schouwspel waarvan Minnestral een voorbeeld is. Mij dunkt dat een zoo duidelijke poging tot kunst-hervorming aandacht en bespreking verdient. Niet alsof hier, en met het enkel geschrevene vóór ons, die bespreking te geven valt. Het stuk moet gespeeld worden, dan eerst kunnen we zien wat het voor indruk maakt. Niet enkel over Minnestral in het bizonder, maar ook over de vraag in | |
[pagina 128]
| |
hoeverre zulke schouwspelen voldoen kunnen, zal dan beslist worden. Wat wij nu mogen beoordeelen, is enkel het geschrevene: gesprek en tooneelaanwijzing. De laatste is zorgzaam in vers gebracht. Waar het stuk werd ‘geschreven om vertoond te worden’ lijkt dat onnoodig. De bedoeling kan geweest zijn om door dat middel nog iets anders te vertolken dan de enkele aanwijzing: een zekere stemming, een zekere aandacht en getemperdheid van zin, die niet enkel voor de lezer, maar ook voor de tooneel-schikker van belang kan zijn. Ik geef toe, dat een diergelijk gebruik van het metrum verklaarbaar isGa naar voetnoot1), maar dat de schrijver het zoo bewust aanwendde geloof ik niet. Toen hij, veertien jaar geleden, zijn Broeders schreef, gebruikte hij dezelfde vorm: door uitvoerige tooneelbeschrijving in blanke verzen worden daar de gesprekken afgewisseld. En wat kregen we aan de ingang van het boek te lezen? Met bonten schijn en ongelijke stemmen
zal ik doen gaan, fantastisch, voor den geest
een zonderling bewegend beeldenspel.
Merkt rustig op en laat uw zielen blank
waar ik wil schrijven, stil van eigen stem,
effen als spieglend water, zoolang duurt
de wondre stoet, want in aandachtigheid
alleen ontbloeit hun diepre harmonie.
Voor de geest, voor de ziel, in aandachtigheid uitte zich de stemmelooze dichter. In de beschrijvingen van Minnestral doet hij wezenlijk hetzelfde. Is er ook wel verschil tusschen het spreken in het | |
[pagina 129]
| |
nieuwe werk en in het vroegere? Toch heet het eene even nadrukkelijk voor de geest geschreven als het andere om vertoond te worden. Ik geloof dat schrijvers voeling met het tooneel niet verder gegaan is dan tot een onderzoek naar de theatermachinerie: ‘de landschappen en tafreelen kunnen door de moderne tooneeltechniek fraai en zonder storende of lachwekkende onbeholpenheden worden weergegeven.’ Toen hij daarvan zeker was kon hij, niet minder vrij dan in De Broeders, zich overgeven aan het gedroomde muziek-schouwspel. Ik zeg dit niet omdat ik er belang aan hecht of een werk dat zich aanbiedt om gespeeld te worden, daar inderdaad voor geschreven is. De vraag is of het speelbaar is. De auteur gelooft het. Welnu, moge de tooneelbestuurder gevonden worden die er de proef van neemt. Voor mij is Minnestral een werk van verbeelding, in de trant van De Broeders, maar beter. Vooral doorzichtiger in iedere trek, evenwichtiger in zijn deelen, meer overzichtelijk van geheel. De auteur is meer bewust geweest. Hij heeft de beschrijvingen tot bescheidener afmetingen teruggebracht, hij is zorgvoller en rustiger geworden in zijn taalbehandeling, hij heeft - en hieruit volgde eigenlijk al dat lofwaardige - hij heeft de toon gevonden waarin alles duidelijk werd. Van Eeden heeft zich dáárdoor onderscheiden van zijn tijdgenooten, de dichters en schrijvers van '80, dat hij meer dan zij eerbied had voor de gevormde taal. Hij voelde zich niet een taal-vernieuwer, maar eer iemand die de taal op de meest normale manier behandelde. Hij zag in de taal altijd het orgaan van een gemeenschap, en tot deze gemeenschap wenschte | |
[pagina 130]
| |
hij het woord te richten. Terwijl hij dus elders als hervormer optrad deed hij dat juist niet in de taal. Hij was, van het begin af, een denker, die aan zijn tijd richting gaf, niet zoozeer een dichter die door zijn scheppingsdrang overal de voegen van de gevormde taal splijten deed. Het tragische in Van Eeden treft altijd daar waar hij, meenende te scheppen, zijn hartstocht stort in gestalten die tenslotte toch een tekort aan leven toonen. Hoe goed is hij, zoodra hij het waargenomene afbeeldt, of wanneer hij sprookjesfiguren een zin en een adem geeft, - en hoe faalt hij telkens weer, als hij zijn hevige of verheven hartstochten wil verwerkelijken in personen, die ons, of we willen of niet, zullen buigen en meesleepen. Zijn kracht ligt niet in de hartstocht die zich verwerkelijkt, maar in de geest die ons leidt en die met ons speelt. Zoodra hij dit doet, in sprookje, studie of schouwspel, is hij zeker dat we luisteren, zeker dat we ons gaan laten, zeker dat hij ons beheerscht. Vergis ik me, of is er iets van het bewustzijn, dat zóó zijn kracht is, in dit Minnestral? De personen zijn geen geschapenen, in dien zin dat vleesch en bloed, ziel en zenuw aan hen zijn, maar zij zijn wat in deze vernieuwing van de opera noodig is: figuren die onze zinnen en ons verstand op de veelvoudigste manier in beweging houden, scherp te vatten, makkelijk te volgen, verrassend, vroolijk, ernstig en op de grens zelfs van het aandoenlijke, maar altijd zoo dat onze stemming van toeschouwers niet wordt gestoord. Evenals Van Eeden in zichzelf dit stuk heeft zien afspelen, doen wij het bij de lezing. Of bij het aanbrengen van muziek en als de tooneelaanwijzingen door een werkelijk tooneel vervangen zijn, de indruk | |
[pagina 131]
| |
dezelfde blijft, zal moeten blijken. Maar nu al is te zien dat de opeenvolging van tafreelen kijker zoowel als lezer boeien moet. Een overzicht geve er een denkbeeld van: Tusschen twee verschijningen van Dante en Beatrice op 't duin, een boerenhofstede met Joost en zijn ouders, en een nacht waarin Woudvader en Elven verschijnen aan Joost en Rensje. Een villa aan een badplaats: de bankier Rolland met zijn vrouw, een prins, en twee makelaars. Joost, door Dante gewijd tot Minnestral, die een Koning zal kiezen die de wereld hervormen moet, komt en kiest de bankier. De trappen van de Beurs: temidden van de beursheeren die hun tegenslag aan Rolland wijten komt Joost met de werkeloozen en stelt Rolland tot hun Leider aan. Een koffiehuis aan de badplaats: de makelaars, een volksleider en twee werkeloozen maken een plan om door laster Minnestral en Rolland van elkaar te scheiden. Het duin eindelijk waar, door makelaar en werkelooze, Joost, die met Rensje kwam aangewandeld, wordt vermoord. Woudvader met Elven en Geesten, Rensje, Joosts ouders, Rolland en vrouw komen ter plaatse en beklagen hem. Het komt mij voor dat alleen door zien en luisteren de bezoeker voor zulk een schouwspel zal worden ingenomen. Zijn barokheid zelf is daartoe een voordeel. Iets anders zou het zijn als de schrijver verwachtte dat het stuk aangrijpend zou werken: meer als drama dan als opera. Door de gewichtigheid waarmee Dante zijn gedachten opstelt, dacht ik dat eerst; maar bij overweging lijkt het me dat al wat hij zegt tot motiveering van de handeling is bedoeld. Zoo ook in een gesprek tusschen Rolland en zijn vrouw Viola over het verkeerde van het bankiersbedrijf, in de | |
[pagina 132]
| |
toespraak van Rolland tot werkeloozen en beursmenschen.... men denkt soms: vergeten die personen niet dat zij deel uitmaken van een schouwspel? Maar ook een schouwspel is niet te schrijven zonder dat er een zin van ernst onder doorstroomt, die voor de dichter meenens is. Het is toch al een bizonder vermogen zijn ernst zoo lachend te toonen, dat hij de vroolijkheid van de toeschouwer wint. En niet enkel zijn vroolijkheid, maar zelfs zijn ongeloof dat er achter die voorstellingen ernst wezen kan. Het is zooals ik zei: het stuk is voor oog en oor, en zelfs het verstand moet niet tezeer naar bewijs vragen. Daarvoor zijn de personen te onwerkelijk. Te beginnen met Joost Blootepoot. Vizioen en féerie zijn een goed deel van het eerste, ook een deel van het slot-tafreel. En de bankier Rolland zou men onrecht doen als men hem vraagde naar zijn wereldsche mogelijkheid. Toch is er èn in de burleske uitverkorenheid van Joost-Minnestral èn in de rake welsprekendheid van de bankier al wat noodig is om een vertooning vaart te geven. Alleen bij een vertooning zou het kunnen blijken of er hier of daar wat te schrappen viel.
1907. |
|