| |
| |
| |
De ‘Horace’ van Corneille
Een vriend die mij altijd bekend is geweest om de levendigheid waarmee hij zijn indrukken van het gelezene wist optevatten en te verwerken, zond mij dezer dagen bij wijze van brief, eenige bladzijden die, zonder dat zij veel studie inhouden, toch treffend genoeg zijn om ze ook anderen ter lezing voor te leggen. Had ik hem verzocht zijn kennis omtrent het onderwerp aantevullen, hij had dan moeten beginnen met afstand te doen van die in de aanhef van zijn stukje zoo gul bekende onwetendheid, en het is zeer de vraag of hij daarmee niet tevens de frischheid en stoutmoedigheid had ingeboet, waardoor zijn gedachten ons nu aantrekken. Is het ook wel zoo zeker wat beter is: grondige belezenheid die voorzichtig maakt of het bezit van weinige maar krachtig geuite indrukken en denkbeelden? - Hoe het zij, ik had niet de moed mijn vriend iets anders te verzoeken dan zijn toestemming de bladzijden zooals zij daar lagen uittegeven. Hij gaf ze en stelde als eenige voorwaarde dat zijn naam verborgen bleef.
‘Gisteren ben ik in een volle tram van D. naar K. begonnen de Horace van Corneille te lezen. Ik las hem in een schooluitgaaf van een van mijn kinderen, en ik deed het om niet aldoor tegen de gezichten van zwijgende overburen te hoeven aankijken. Ik zei lezen, maar ik moest zeggen her-lezen, want
| |
| |
op school zal hij me stellig verveeld hebben. Mijn slecht geheugen evenwel bleek ook nu een voordeel: ik wist niets meer van het verloop, weinig meer van de karakters, en van de verzen herkende ik alleen die waarin de meest afgezaagde citaten als “Souffrez que je l'admire et ne l'imite point” of “Qu'il mourût” voorkomen. Bij de woorden van Camille, Curiace betreffende:
que de ses chastes feux je serais le salaire
glimlachte ik, doch maar even, en niet zoozeer omdat ik de geijkte en koopmanachtige taal belachelijk vond, als wel door de herinnering hoe ik vroeger om zulke taal geschaterd had. Van schateren was nu geen sprake meer; ik wist trouwens allang met hoe zwaarwichtige ernst men Corneille moet aanhooren. Jaren geleden was ik, evenals nu in de Horace, in de Cid gevallen: ik had hem in één adem uitgelezen en voor altijd een indruk behouden van onbuigbare kracht en onkreukbare ontwikkeling. Zoo volgde ik dan nu woord na woord en vers na vers met de ernst die ik wist dat tot het ontmoeten van deze meester noodig was. Als een kunstenaar zijn woorden doet neerkomen met het geweld van een moker, dan moet men aambeeld zijn om ze optevangen. In de regelmatigheid van hun rustige slag laten de verzen van Corneille al heel gauw geen andere gewaarwording over dan die van hun dreuning: een titanisch arbeids-ritme van sobere en grootsche schoonheid. Ik was geboeid en keek verbaasd toen mijn dochter bij aankomst het boekje terugvroeg om het in haar tasch te doen.
Maar 's avonds gebeurde er iets anders: ik was
| |
| |
alleen en zag Horace in gesprek met Curiace, daarna deze met Flavian. Toch was ik niet alleen: ik zat in de huiselijke kring waar de gesprekken hun gang gingen. Ik wist ook niet zoo nauwkeurig of het wel een bepaald tooneel was wat zich vertoonde, maar ik was in de tegenwoordigheid van Corneille's helden, ik zag ze, ik maakte hun bewegingen mee, ik kon hen niet alleen laten. Ik hoorde hen niet, geen woord dat me te binnen kwam, maar ik zag ze. Het eind was dat ik het boekje zocht en het uitlas. Ik las ook het Examen dat er achter staat, het oordeel van de schrijver over zijn stuk.
En nu - ja, met Vondel is Corneille heel niet te vergelijken. Zij verschillen in hun diepste aanleg, dat wil zeggen: in hun ruimte-verbeelding. Als Vondel zijn oogen opslaat ziet hij een groenende aarde en een doorstraalde hemel. Bij Corneille niets daarvan: zijn ruimte is kleurloos; hij voelt zich, als hij er binnentreedt, noch verheugd, noch opgetogen. De lichamen waarmee Vondel zijn wereld bevolkt, hebben bloed en kleur, die van Corneille enkel vorm, enkel gestalte. Toch hebben beide eenzelfde doel: die ruimte boeiend te maken. Terwijl de taal van Vondel, in overeenstemming met zijn zichtbaar heelal, menschelijk is, en schilderend, - spreken de helden van Corneille de verstandelijke, de aangenomen taal van hun besloten gezichtskring, ik zou haast zeggen van hun kerker. Ja, het is een kerker waarin Corneille zien laat: hij die zijn werk aan Zijn Roode Eminentie opdroeg, voelde misschien, dat geen andere ruimte voor de vrije geest openlag, hij voelde het even ontwijfelbaar als Vondel uit de geloofs- en handels-vrijheid van de Zeven Provinciën, hetzij hij protestantsch of roomsch was, aarde en
| |
| |
hemel voor zich bereikbaar wist. Maar wat Corneille overbleef, wat hij als zijn eigendom kende, zoo zelfs dat De Richelieu, willens onwillens, ze zou toejuichen, was - in die kerker - de kracht van zijn doelbewuste bewegingen, de doordringendheid van zijn blik om ze te zien, het geweld van zijn macht om ze anderen aan te doen.
De Cid is daar misschien de ongedeeldste uiting van. Horace een meer gebrokene, maar daarom juist nog belangwekkender om waartenemen.
Doelbewuste bewegingen. Zie maar hoe hij in een reeks van uitvallen en terugtochten zich er de gelegenheid toe geeft. Eerste uitval: Sabine, vrouw van Horace de Romein en zuster van Curiace de Albein, - eveneens Camille, beminde van Curiace en zuster van Horace, - jammert over de strijd tusschen de twee volken. Eerste terugtocht: door het besluit, dat drie kampioenen van weerskanten het geschil zullen beslechten, is de strijd geëindigd en treden Horace en Curiace met de vrouwen samen. Tweede uitval: de beide helden, elk met zijn twee broeders, worden gekozen als kampvechters. Tweede terugtocht: de volken-zelf murmureeren als zij zoo bevriende en verwante strijders gereed zien om elkaar te dooden: een godspraak wordt noodig geacht om het goedtekeuren. Derde uitval: de goden hebben de kamp toegestaan en deze-zelf kan nu worden uitgesteld noch ongedaan gemaakt; integendeel, onmiddelijk volgt zijn geboodschapt einde: de nederlaag van Rome. Doch derde terugtocht: de vlucht van Horace is schijn geweest: op zijn schreden weergekeerd overwint hij de Curiacen. Hoe juist dat bij deze derde wending de vader, in de plaats van de vrouwen, het middenpunt van de spanning wordt:
| |
| |
hij die zijn schijnbaar gevluchte zoon vervloekt, hij die de dood van twee zonen niet te veel acht voor de zegepraal van die eene. Het is een wet in een dergelijk drama, dat iedere beweging aan moet gaan op de persoon bij wie ze de sterkste en rechtmatigste weerstand wekt.
De strijd is geëindigd en Corneille zelf, in zijn Examen, geeft te kennen, dat daarmee ook zijn drama kon eindigen. Want wat volgt is een tweede treurspel: Horace doodt Camille, die Rome vloekt en hem een tijger scheldt, en alleen terwille van zijn verdienste jegens het vaderland kan voor de vierschaar van de koning die misdaad hem worden kwijtgescholden. Een geding dus, nog aangrijpender dan het vorige, ontspringt uit het eerste, en de vraag is maar of het noodzakelijkerwijs eruit ontspringt. Horace had zijn zuster met rust kunnen laten, zegt Corneille, die tegenover zijn bedillers de lankmoedigheid zelf is. Hij had haar zelfs niet hoeven te noemen, verklaart hij. Maar of hij in zijn hart niet anders dacht?
Alleen toch voor de oppervlakkige toeschouwers kon het schijnen dat de spanning van het treurspel voortkwam uit de angst: wie het winnen zou. Die angst was geëindigd met de dood van de Curiacen en indien het daarop berustte ook het drama. Maar wie dieper zag, wie krachtiger voelde, wist wel dat een machtiger tweestrijd achter die eene laaide: de strijd namelijk tusschen vaderlandsliefde en menschelijkheid. Van het eerste tooneel tot het laatste is deze het onderwerp van het treurspel en deze was waarlijk niet geëindigd met de dood van de Albeinen.
Kon Horace zwijgen? Neen, hij kon het niet, want de moordenaar van zijn vrienden, of hij al
| |
| |
of niet zich beriep op liefde tot zijn vaderland, heeft de menschelijkheid uitgeschud en moet zich wel toonen als de bruut die hij geworden is.
Kon Camille stil zijn? Neen, want zóó diep getroffen te worden in haar menschelijkheid en dàn niet te spreken, zou onnatuurlijker dan sterven zijn geweest.
In dit heele stuk trouwens is de uiting van Camille en de daad van Horace voorondersteld: die uiting en die daad zijn de noodzakelijke oplossing van de strijd tusschen de menschelijkheid die in de vrouwen en de vaderlandsliefde die in Horace het sterkst werd uitgedrukt. Alleen omdat het stuk in zijn hoofdkarakter een vaderlandsch drama was en blijven moest, kon het eindigen met vergiffenis voor wat - menschelijk gesproken - onvergefelijk was.
Het is een groot stuk omdat het probleem dat erin gesteld werd - het grootste probleem van de nieuwere tijd - er meesterlijk in wordt opgelost. De oplossing is die van de eeuw waarin het geschreven werd, - toen juist uit de vrije hartstochtelijkheid van Protestantisme en Ligue Richelieu het ééne Frankrijk schiep, en de man die het maakte was die zwaarmoedige, burgerlijke, gesloten Corneille, die voor Parijs en de grooten zijn geheim verborg.’
Is er grilligheid in de greep waarmee, na de indruk van een enkel van zijn drama's, Corneille aan Vondel wordt tegenovergesteld? - Is er verbeelding meer dan onderzoek in de rol die aan Corneille op grond van die indruk, en om misschien een enkele herinnering uit zijn leven, tegenover Richelieu wordt toebedeeld? Niet onwaarschijnlijk. Maar waar
| |
| |
de ontleding van het treurspel zelf, die de hoofdzaak van zijn schrijven is, onweersprekelijk tot de literarische kritiek behoort, zal het mijn vriend niet schaden als het moet uitkomen, dat hij in het bijwerk de literarische fantazie gehuldigd heeft.
1908. |
|