hem in mijner moeders huis gebracht had!’ ‘Ik sliep, maar mijn hart waakte. De stemme mijns liefsten die klopte, was: Doe mij open, mijne zuster, mijne vriendin, mijne duive, mijne volmaakte, want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijne haarlokken met nachtdruppen. Ik heb mijnen rok uitgetogen, hoe zal ik hem weder aantrekken? Ik heb mijne voeten gewasschen, hoe zal ik ze weder bezoedelen? Mijn liefste trok zijne hand van het gat der deur; en mijn ingewand werd ontroerd om zijnentwille. Ik stond op, om mijnen liefste open te doen; en mijne handen drupten van mirre, en mijne vingers van vloeiende mirre, op de handhaven des slots. Ik deed mijnen liefste open; maar mijn liefste was geweken, hij was doorgegaan; mijne ziele ging uit vanwege zijn spreken, ik zocht hem, maar ik vond hem niet, ik riep hem, doch hij antwoordde mij niet. De wachters, die in de stad omgingen, vonden mij; zij sloegen mij, zij verwondden mij; de wachters op de muren namen mijnen sluier van mij. Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, indien gij mijnen liefste vindt, wat zult gij hem aanzeggen? Dat ik krank ben van liefde.’ ‘Dat ik u op de straat vond, ik zoude u kussen - ik zoude u leiden, ik zoude u brengen in mijner moeders huis.’
Dit is de liefde, dezelfde waarvan in dat andere Oostersche Boek, de Arabische Nachtvertellingen, geschreven is, die het meisje waanzinnig deed schijnen, zoodat haar ouders haar aan een ketting legden, maar toen zij bericht kreeg dat achter de gordijn haar minnaar stond, toen zette zij haar voeten tegen de muur en brak de halsband, en ze wierp zich op hem en zoende hem zooals de duiven die trekkebekken.
Dit is de liefde, versta haar zinnelijk, versta haar