Proza. Deel IX
(1923)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
Karl Scheffler: Der Geist der GotikIk heb eens - het was in München - twee worstelaars aan het werk gezien. De een stond rechtop, een gestrekte gestalte, de armen eenigszins naarvoren, één voet naar achter. Hij hield klaarblijkelijk zijn wil gespannen achter het voorhoofd: zijn oogen saamgetrokken. Al zijn spieren waren duidelijk zichtbaar, gewelfd en ontwikkeld, verbonden, maar elk voor zich herkenbaar. De ander liet de armen losjes langs het lijf hangen, de oogen neergeslagen, om zijn mond was als de mogelijkheid van een glimlach. Hij stond in een wachtend evenwicht, zonder eenige uitgedrukte bedoeling. Zijn lichaam was glad, zoodat men de spieren wel volgen kon, maar ze niet elk op zichzelf opmerkte. De aandacht trok alleen dat hij zoo voortreffelijk gebouwd was. Toen de strijd begon, zag men van de eerste het bijna schrikwekkende spel van zijn sterke geschoolde bewegingen, de ongeloofelijke inspanning, de verbijsterende kunst die een met fijn en zeker verstand bestuurde drift was. De tweede daarentegen verbaasde door de onveranderlijke, en telkens onverwachte natuurlijkheid en bevalligheid van zijn slagen en standen. De eerste vertrouwde merkbaar op zijn ontembare en geoefende wil, de tweede op een ingeboren vermogen van in iedere omstandigheid de eenvoudigste oplossing vanzelf te vinden. Ik wil vergeten zijn wie van beiden gewonnen | |
[pagina 59]
| |
heeft. Ik ben zeker dat Karl Scheffler in de een zijn gotische, in de ander zijn grieksche mensch zou herkend hebben. Drukte de tweede de rust uit, de vreugde, de natuurlijke evenmatigheid, - de eerste verpersoonlijkte de onrust, de begeerte, het lijden, alles wat in onze natuur aan het evenwicht vooraf moet gaan, zal dit laatste van waarde zijn. De eerste, strevende meer dan een mensch te wezen, belichaamde niets zoozeer als onze menschelijkheid, - de tweede, blijvende binnen de menschemaat, scheen ons door zijn rust een god. Gesteld nu dat deze twee worstelaars even sterk bleken, heeft dan toch een van hen iets op zijn tegenpartij voor gehad? Ja, zegt men, de tweede, omdat hij de schoonste was. Maar het antwoord behoeft niet uitteblijven. De tweede was de schoonste, indien men namelijk schoon vereenzelvigt met aangenaam, en een evenwichtige rust als noodzakelijke voorwaarde ertoe beschouwt. Maar niet, wanneer men schoon noemt de volkomenheid waarmee een innerlijk, van welke aard het ook zijn moge, tot uiterlijk wordt gemaakt. Is schoon deze volkomenheid - en ik geloof het - dan moet het moeilijk zijn te zeggen wie van die twee vechters de beste was. Want immers, wanneer ieder van hen, in zijn krachtsoefening de gelijke van de ander, zijn eigen wezen, met de middelen die daarbij behooren, tot volle ontplooiing bracht, dan waren zij gelijkelijk lofwaardig. Eén gebeurlijkheid is er slechts - een dwaze, een bijna ondenkbare - waardoor iemand ons zou kunnen nopen de eerste antwoorder gelijk te geven, en te erkennen dat de rustige kampvechter beter was dan de heftig-willende. | |
[pagina 60]
| |
Indien namelijk iemand ons overtuigen wou dat het wezen van het worstelen gezocht moet worden in de onrust, de begeerte, het lijden, in alles dus wat strijd is, wat - zou hij zeggen - met recht worsteling genoemd mag worden, - tot welke sluitreden zouden we ons dan gedwongen zien? Natuurlijk tot deze: dat de man die de rust, de vreugde, de natuurlijke evenmatigheid uitdrukt, en nochtans niet de zwakkere blijft in het worstelen, zijn weerpartij te boven gaat, want hij heeft behalve dit wezen (dat ook hem als worstelaar eigen moet zijn) nog de kracht om het met lichtheid te behandelen. Dit is nu de daad van Karl Scheffler, dat hij de elementaire kunstdrang, die uiteraard het wezen is van alle kunstenaars, bij uitsluiting doet saamvallen met ‘het gotische’, en overal waar hij zich herkenbaar vertoont, er die naam aan geeft. Hij weet daarom wel dat die drang ook leeft in de grieksche kunstenaar, maar desondanks noemt hij hem daar waar hij doorbreekt ‘gotisch’, ook in het grieksche werk.
***
Scheffler verzoekt nadrukkelijk dit woord ‘gotisch’ niet als leus te gebruiken. Doch de fout ligt niet bij wie een leus gebruikt, maar bij wie haar stelt. Worringer heeft - zie mijn bespreking van Die Formprobleme der Gotik in ditzelfde deel - het woord ‘gotisch’ als gelijkluidend met ‘germaansch’ verstaan. Dit was een uitbreiding, maar tenminste een die binnen ethnografische grenzen bleef. Scheffler blijft binnen geen enkele grens. Hij breidt zijn begrip uit tot alles wat het levengevende, het | |
[pagina 61]
| |
voortbrengende, het nieuwscheppende, het omwentelingsgezinde in alle kunsten beteekent. Wanneer dus geen leus aanstekelijker is dan een matelooze begripsuitbreiding, dan is zijn ‘Gotik’ de ongenadigste leus die ooit werd aangeheven. Men kan niet tegelijk een woord van een nieuwe stempel voorzien en het gebruik ervan afkeuren. Men kan niet tegelijk van alle kunsten beweren dat zij hun wezenlijke kracht ontleenen aan datgene wat in het gotische eerst volmaakt tot uiting komt, en aanspraak maken op de naam van onbevangen kunstbeschouwer. Het munten van het woord is het onwederlegbaarst bewijs van schromelijke, van - in dit geval - nationalistische bevangenheidGa naar voetnoot1). Scheffler bespreekt achtereenvolgens: de holenkunst - ‘das charakteristisch Monumentale verleiht ihr den gotischen Zug’ - de primitieve - ‘eine Form im Geiste der Gotik’ -, de egyptische - ‘Selten hat sich der Geist der Gotik unbedingter und grösser im Plan offenbart’ -, de babylonische - ‘der Gedanke des Turms von Babel ist ganz ein gotischer Gedanke -, de indische - ‘Was in der gotischen Geistesanlage problematisch ist offenbart sich nirgends stärker’ -, de oostaziatische, met name de chineesche - ‘eigenartig ist der Anteil den der Geist der Gotik an der Kunst Ost-Asiens hat’ | |
[pagina 62]
| |
-, de grieksche - ‘man kann selbst in der Kunst der alten Griechen, also recht eigentlich im Gebiete des griechischen Geistes, eine heimliche Gotik konstatiren’ -, de romeinsche - ‘eine Manifestation des gotischen Geistes’ -, de vroegchristelijke - ‘der Allgemeinbegriff Gotik zieht sich hier zusammen in seiner Urzelle: er weist auf das Volk der Gotik’. En na de renaissance waren niet alleen - zooals ook Worringer stelt - barok en rococo gotisch, maar gotisch zoowel de impressionistische schilderkunst als de nieuwe bouwkunst. Scheffler's opstel is de redekaveling van een man die goed schrijft, en van allerlei kunst boeiende indrukken in vloeiend proza weet weertegeven, maar die in fanatische bevangenheid zijn doel voorbijschiet. Indien het waar is, zeggen we, dat het gotische de kunstdrang is, dan hadden de Grieken de kunstdrang èn de gelukkige heerschappij erover. Deze gevolgtrekking nu is juist de door Scheffler niet gewenschte. Dat hij ze ons opdringt, bewijst dat hij een noodlottige vergissing beging.
1918. |
|