aan zichzelf overgelaten leven dat ook aan zijn gedachten geen uitweg weet.
Niet al deze teekeningen zijn zoo. Verscheidene ervan zelfs zijn niet anders dan knappe satirieke schetsen: de bewustheid die zich met dit gewoel van de duisternis bemoeien gaat. Maar bij de goede kan men niet aarzelen: dit zijn vizioenen, in hun redelooze noodzakelijkheid.
De geknielde priester is zoo, met de open muil en het verdraaide oog en de opgeheven armen en handen, als van een watten pop, volkomen misteekend.
De twee rijen van witte priesterhoofden zijn zoo, het voorste drietal beaat slapend, naar omlaag, het viertal erachter fel wakend, naar omhoog gaand. Als men de oogen half sluit kan men zich verbeelden in het duister grillige witte voorwerpen te zien waarin men zich gezichten droomt. Het uitdrukking gevende is hierin zoo onberedeneerd, zoo uit een op zekere wijs gevormd en gestemd innerlijk onwillekeurig opkomend, dat men vooral niet wil zoeken naar een uitlegging, maar zijn best doet deze droomtoestand zoo dicht mogelijk nabij te komen.
Er is een zwarte weg, inktzwart, die bochtig langs een witte muur stijgt. In de muur aan 't hooger eind een tralievenster. Een paar stijve, witte voorwerpen: witte beenen, grauwe buizen, handen naar achter met dolken erin vastgeklemd, de koppen als doggen strak naar dat raam gericht. Zijn het moordenaars? Wat voor monster met breede bek en platte kop grauwt achter die tralies? Is het hun slachtoffer? - Dit is alles zoo vaag aangeduid: een zwarte weg, een witte muur - was er nog wel wat anders dan een stijf houterig voorwerp dat daar staan bleef in de schemering?......