donkere haar, die lichtste plek, die kleine kroon van bloemen draagt.
Het is de lichtste plek van het heele pastel, en toch niet iets afzonderlijks. Het schijnt zoozeer bij het hoofd te hooren, dat dit, ontdaan ervan, ons wezenlijk anders zou voorkomen. Zijn stille, in toon gehouden verschijning leeft voor ons dus werkelijk in en door haar verhouding tot dit lichte. Zooals Bremmer zegt: ‘Redon wil bereiken dat het heele gezicht in een effen, vreemden toon komt, haast een stille sluier wordt van grijsheid tegen dat fonkelende.’
De plaat stelt Redons portret van zijn vrouw voor en het is of de schilder wilde te kennen geven: ziedaar de lichtkrans boven de kruin van mijn, aardsche, heilige.
Want klaarblijkelijk heeft hij in geenen deele willen uitdrukken dat deze vrouw een machtige bekoring op de zinnen uitoefent. In de schemering onder dat fonkelende bloemenlicht gaat het oog open van dat vrije klare bewustzijn, door het meegevoel in het andere oog verzacht, door de stille en fijne wil van mond en kin beveiligd. De geest daarachter kan erkend en gekroond worden, maar blijft een verborgenheid.
Doch juist die verborgenheid wil Redon met de middelen van zijn kunst voelbaar maken. Hij leidt de aandacht van de toeschouwer af van het gezicht. Hij toont hem dat de ware waarde van dat gezicht niet in de trekken zelf ligt, niet in het karakter, dat eruit kan worden opgemaakt, maar in iets minder grijpbaars, in zijn verhouding namelijk tot iets dat er tijdelijk, en toch zoo innig, mee verbonden is.
Ons vorschen naar de ziel in dit portret wordt