| |
| |
| |
H.P. Bremmer: Vincent van Gogh
Dit is het belangrijkste werk dat Bremmer ooit geschreven heeft. Het is de uiting van zijn voornaamste bewondering. Vincent van Gogh is voor hem bij uitstek de man die van een waarnemer een ziener, van een aangedane een bezielde geworden is, die het laatste eigenlijk altijd was en in een jarenlange strijd de vormen van de werkelijkheid veroverd en onderworpen heeft om ze tot de verpersoonlijking te maken van zijn innerlijke bewegingen.
Omstreeks 1890 begon de behoefte aan een kunst die niet om haar natuurlijke maar om haar geestelijke bestanddeelen zou vereerd worden, zich in wijder kring te doen gelden. De dichterlijke kracht van 1880 was hier te lande vooraf gegaan. Hoewel voorloopig bevangen in het natuurlijke, was zij van aanleg veeleer geestelijk, en de toenmalige dichters beriepen zich, tegenover Zola, Flaubert, de Goncourt - de bewonderingen van hun proza-schrijvende vrienden - op Shelley die de ‘Hymne aan de Geestelijke Schoonheid’ maakte. Maar zich zoo tot hen verhoudende, waren zij die tijdgenooten, ook als deze zich onomwonden Naturalisten noemden, geenszins vijandig. Zij trachtten ernaar hen te begrijpen, stelden zich open voor hun werkingen, en bestreden, met hen verbonden, alleen de talentloozen en de onoorspronkelijken. Naturalisme in de literatuur en impressionisme in de schilderkunst beleefden hun door
| |
| |
geen kunstenaar benijde bloei, en hun erkenning door de menigte, terwijl toch de leiders en woordvoerders van de toenmalige dichterlijke beweging niet verlangden naar een kunst van waarneming, maar wel uitgingen naar een geestelijke kunst.
Evenwel konden zij die de verschillende krachten van nabij aan het werk zagen, al enkele jaren vóór 1890 de overtuiging in zich omdragen, dat in het eerstvolgende tijdperk niet door eenzijdig besef van uiterlijk, maar door een versterkte bewustwording van innerlijk leven, iets goed zou worden voortgebracht.
De werkzaamheid van Van Gogh als schilder valt juist in de jaren 1880-1890. Ook hem ziet men eerst in een verliefde strijd met naturalisme en impressionisme, om er zich vóór het laatstgenoemde jaar, vóór zijn dood, aan te ontworstelen.
Niet uit het gevoelig, nog minder uit het stelselmatig waarnemen van de kenbare natuur werd langer alle heil verwacht. Het geloof kwam weer op aan een verborgenheid die men het Leven noemde, en waarvan natuur zoowel als geest de door menschen te bevatten verschijning was.
In Frankrijk was de ‘opkomst van de symbolische richting’ - zooals Bremmer zegt - daarvan een kenteeken. In Duitschland begonnen, in 1892, de Blätter für die Kunst hun strijdbaar bestaan met de leus ‘eine geistige Kunst’.
En niet alleen in de kleine groepen van dichters en kunstenaars, maar ook onder geleerden en leeken werd de voorkeur voor het geestelijke duidelijk. ‘De uitspraak van Dubois Reymond, dat wij langs den weg van de experimenteele ervaring nooit tot de ontsluiering van het wereldraadsel zullen komen,
| |
| |
het literair protest tegen het naturalisme in een boek als “A Rebours” van Huysmans’, en Brunetière's opstel ‘Het Bankroet der Wetenschap’, haalt Bremmer als bewijzen aan. Zelf een jongere van 1890 vond hij in het werk van Van Gogh hoe langer hoe meer zichtbaar aanwezig wat hij als denkbaarheid van zijn tijd ontvangen had.
***
Wanneer wij nu de Oude Man naar een schilderij (in Bremmers boek afbeelding 28) vergelijken met de reproductie (afb. 16) van de litografie At Eternity's Gate, - tweemaal dezelfde voorstelling - dan kunnen wij niet aarzelen in deze de weergave van een werkelijkheid, in gene een innerlijk beeld te zien. De ontwikkeling die Bremmer aanwijst, - van visueel in het Hollandsche tijdperk (1880-85) naar introspectief in het Fransche (1886-1890) - is onloochenbaar. Van Gogh was in zijn eerste tijd ‘een hartstochtelijk najager van het karakteristieke’. Ook dit is zelfs bij een oppervlakkig inzien van zijn werk duidelijk. Evenzeer dat hij later het karakteristieke niet langer de hoofdzaak vond, ja er niet tegen opzag het geheel te doen verdwijnen achter zijn onmiddelijke ziele-uiting. Bremmer, hoewel Van Gogh als kunstenaar volledig bewonderend, zegt dan ook volkomen terecht, dunkt me, dat hij als ‘zeldzaam mensch’ nog bewonderenswaardiger is.
Vincent, zelf allereerst mensch, wenschte ook ‘een vriend van menschen vooral te zijn.’ Het fundamenteele van zijn werk is - naar de uitdrukking van Bremmer - het anthropocentrische, ‘de neiging om den mensch tot middelpunt van de wereld
| |
| |
te maken.’ Bremmer getuigt dit bepaaldelijk van zijn werk uit de eerste periode, maar waar hij ook de in de dingen zichtbaar gemaakte associaties met menschen, en het dramatisch meeleven van de schilder met al het geschilderde, als verschijningen van dit anthropocentrische opvat, mag men wel aannemen dat hij zijn bepaling voor algemeen-geldig houdt. Vincent was een nieuwe mensch en de overtuiging dat hij dit was, geeft Bremmer de verklaring in, ‘dat hij een nieuwe kunst gebracht heeft, niet alleen in Holland, maar tegenover de geheele Renaissance.’
De schrijver van deze ‘Inleidende Beschouwingen’ heeft door de acht jaargangen van zijn tijdschrift, door verschillende boekwerken, en door lessen en lezingen, zijn uitnemend talent getoond om bij de beschouwers van schilderijen en teekeningen vooroordeelen weg te nemen en de oogen te openen voor, van menigerlei kunstenaars, het wezenlijke en eigenaardige. Ook thans doet hij het. Zijn beschrijving van het onderscheid tusschen boer en dorpeling is er een voorbeeld van. Een ander is het door een schetsteekening verhelderd betoog dat de vreemdaandoende perspectief van Vincent's slaapkamer alleen te wijten is aan het feit dat hij niet, zooals gebruikelijk is, op een kamerlengte afstand, maar tegen de kamerwand zelf zijn oogpunt nam. Alleen al om een groot aantal inlichtende bladzijden, niet alleen betreffende de behandelde prenten, maar ook ter algemeene verklaring van kunst en kunstenaars, loont dit werk de moeite van een meer dan een-malige lezing. Wat het op vroegere werken voor heeft is de ontwikkelings-lijn die in een heel kunstenaars-leven en daarmee door onze eigen tijd, wordt
| |
| |
nagegaan. Van de veelvoudige gezichts-indruk naar de rust van het innerlijk schouwen, loopt die lijn, en het bereiken van die rust, ondanks een minder dan ooit tevoren wegdroomen van de werkelijkheid, wordt als de grootheid van Van Gogh aan het eind gesteld.
Of dus het wezenlijke van Van Gogh - want niemand bereikt een grootheid die hij niet in zich heeft - in het bezit van die rust gelegen is?
Ik ken Van Gogh niet zoo goed als Bremmer hem kent, maar toch ben ik geneigd, ook na de lezing en herlezing van zijn boek, het wezenlijke niet in die rust te zien.
De mensch Van Gogh boeit mij, juist zooals hij Bremmer boeit, en nu krijg ik de indruk dat die mensch - in wie ik niets zie dat Bremmer niet ook ziet - te weinig scherp door hem is omgetrokken, tezeer door hem vervaagd is tot het symbool van die vóór-onderstelde ontwikkelings-gang.
Bremmer zegt: ‘Dat hij een nieuwe kunst gebracht heeft, niet alleen in Holland, maar tegenover de geheele Renaissance, komt noch door zijn techniek, noch door zijn kleurenvisie, maar zuiver en alleen door de grondstemming van zijn gemoed, die, religieus, hem ten slotte het inzicht van alle grooten deelachtig heeft doen worden: dat het geluk en de ware blijheid in den mensch zelf is.’
Het inzicht van alle grooten - en dat zou het zoo overweldigend-eigene zijn juist van deze ééne schilder?
Ook de voorafgegane opmerking dat hij ‘op een armenschool en in de Borinage zóóveel menschelijke misère (had) leeren kennen, dat hem dit van alle kanten zoeken deed om voor zich en anderen het
| |
| |
evenwicht te vinden, en in een harmonische verhouding tot het leven te komen’, - het zegt wel iets meer, maar het zegt niet alles. Hoevelen zijn er niet geweest die door het zien van ellende tot dit zoeken kwamen.
Maar dringender en treffender wordt de opmerking ons in de volgende woorden bijgebracht: ‘Wie als Vincent de misère heeft leeren kennen, en de ijzerharde, onontkoombare noodwendigheid van de werkelijkheid begrepen heeft, maar daar bovenuit het lied kon zingen van het groote geloof, dat hij in de schoonheid van het leven behield....’
Ik zou de tweede helft van dit zinsfragment willen wegnemen. Vincent heeft de ijzerharde, onontkoombare noodwendigheid van de werkelijkheid begrepen, hij heeft ‘ja’ tegen het leed gezegd en werd er de schilder van.
Bremmer heeft er behoefte aan Vincent te zien als de blijde schouwer van een innerlijke schoonheid, als de ziener uit wiens gemoed de openbaringen opwellen die zijn handen als kunst in de wereld stellen, en alle leed schijnt hem daar maar middel toe. Ik zal niet ontkennen dat hij zoo kan gezien worden. Ik voor mij ben er nooit toe in staat geweest. Ik begrijp hem alleen als ik de man in hem zien mag die onvoorwaardelijk ‘ja’ tot het lijden zei, die het lijden afbeeldde en er een symbool van schiep.
Als ik mij Van Gogh duidelijk voor wil stellen, dan wordt zijn ontwikkelings-gang me bijkomstig. Maar alomtegenwoordig in zijn werk wordt me deze ongetemperde, nu schrijnende, dan berustende, nu in de nevel treurende, dan als op de brandstapel juichende bevestiging.
Is het wel waar - ik vraag het met de bescheiden- | |
| |
heid van niet-een-kunstkenner - dat eeuwen-lang geen introspectieve schilders geleefd hebben, dat in dit innerlijk schouwen Van Gogh's grootheid ligt?
Maar zoo niet grootheid, dan toch een krachten een mannelijkheid als ik geneigd ben achter menig geslacht van kunstenaars terug te schuiven, en waarin ik een vernieuwing erken voor onze eigen tijd, voel ik in de aanvaarding van dat leed-besef.
Ook fijnheid, - de fijnheid van een die geleden heeft en dientengevolge niet sentimenteel meer is.
Wat een monsters van menschen heeft Van Gogh geschapen: menschen van wie gezicht en leden, hetzij door eigen arbeid en armoede, of door de gewoonten en ellenden van hun voorouders, geplet, verdraaid of verwrongen zijn. En als de menschen de beesten, de boomen, de levenlooze dingen zelfs. Menschen gebonden aan de grove onbehouwen aarde of aan werktuigen, die niet minder zwaar en geweldig de tirannen schijnen van hun beheerschers. Dingen, waaraan men niet alleen, naar Bremmer opmerkt, voelt dat ze door menschen gebruikt werden, maar, veel erger, dat ze hun deel gehad hebben in het slijtende levensleed.
Niet de Mensch, maar het Leed is koning over Van Gogh's verbeelding. Het Leed was de groote Maker in wiens handen die schilder een werktuig was. Het Leed zei eenvoudig: teeken dat uit; maar zoo nauwkeurig dat ge ook niet de kleinste litteekens verzacht die mijn wonden daarin nalieten. En later: schilder dat, maar leg er de kleuren op, niet die ge ziet, maar die ge, dank zij mij, in u draagt, die welsprekend van smarten zijn.
Hij teekende dan schepselen en dingen juist zooals ze waren. De onoogelijke menschen, en als zij niet
| |
| |
geheel onschoon waren droegen zij onoogelijke kleeren die hun lichamen bedierven. Ook in arbeidshoudingen die ten volle hun leelijkheid deden uitkomen. Dan de boomen, knoestig of spichtig, door weerstand of schrale bodem. De beesten afgewerkt. De dingen troosteloos van kaalheid of afgedragen vormeloosheid.
Zijn kleur was donker. Maar drukte de lichtheid van latere bloesemboomen blijheid uit? Of was ze de levens-felle broosheid van wat zóó kort de zon verduren en dan sterven zou?
Welk een ironie ook soms. Er is in de houding van de vrouw die op afb. 3 van Bremmer's boek voortschuift, iets alsof zij juist het plakkaat op de muur gelezen heeft. Grand Bal Masqué. De voor ons onkenbare, en, zooals Bremmer zegt ietwat mysterieuze gedaante, heeft er het hoofd maar net van afgewend. Een andere teekening herinner ik me, uiterst uitvoerig, waar op een omheind terreintje, omringd door visch en rommel, achter een huisje, een stoeltje staat. Het mannetje dat erop hoort te zitten, is in de nabijheid. Hij genoot daar de buitenlucht, niet minder vorstelijk dan de wilde beesten in de dierentuin. Zelfs in de zachtgestemde en bijna idyllische teekeningen brengt de nauwkeurige karakteristiek van voorwerpen als dat stoeltje, een ironische noot in de weemoedige treurnis aan.
Dit is alles de erkenning van het leed: zijn noodzakelijkheid, zijn onverbiddelijkheid. Leed, zooals men vroeger Zonde zei. En dat alleen door liefde voor al het leeddragende een geluk en een sterkte wordt.
Van Gogh, die eerst predikant wou worden, deed beter. Hij werd geen verkondiger van een oud, maar
| |
| |
schepper van een nieuw symbool. De man die oud, arm en eenzaam, voor een schamel haardvuur, op een matte stoel, de knuisten voor de oogen klemt, deed een dadelijker beroep op zijn liefde dan de Joodsche leeraar, die, negentien eeuwen geleden, in Palestina door de Romeinen werd gekruist.
1912. |
|