| |
| |
| |
Het verborgen licht
Wij hebben een bezoek gebracht aan de groote toovenaar. Hij was ditmaal in Stockholm. De leidsche molenaarszoon, die in de stad van zijn latere inwoning zijn boedel verkoopen zag, heeft sinds die tijd paleizen in alle residenties en de zoogenaamde koningen en keizers zijn daar, nevens hem, vrij onbelangrijke personages. Het koninklijk slot te Stockholm is zeker een gebouw van beteekenis. Zijn eenvoud is zoo treffend, zijn evenredigheden drukken zulk een zuiver gevoel uit, het is in de verscheidenheid en verdeeling van zijn staande en strekkende niet minder dan van zijn hellende lijnen zoo rustig en door zijn soberheid zoo voornaam, dat men zich bevredigd voelt als de oogen, van de stad uit of van het water, er telkens weer heengaan, en men er gaarne het denkbeeld van koninklijkheid aan verbindt. Bovendien, het huis van de Rijksdag, die drukker en zwaarder bouw van hedendaagsche, van burgerlijker nabootsing, - aangenomen dat men ook in het slot de nabootsing erkennen wil -, dat huis waar het zoo dicht naast staat, zoo telkens tegen afsteekt, doet zijn adel dubbel uitkomen. Ja, zeker, het is waardig bewoond te worden door een koning, zij het dan ook door een twintigste-eeuwsche, en toen wij, toevallig, de tegenwoordige kroondrager, Gustaaf V, met zijn gasten van Baden, er zagen heenrijden, toen werd, gelukkig, ons gevoel van voornaamheid
| |
| |
maar weinig gestoord. De fraaie stoet met de geelen-blauw wapperende pluimen van de ruiters, met de slanke landauers en de vlugge voorrijders, wekte bij de toegeloopen bevolking het genoegen dat altijd zulk een kleurig schouwspel geeft, - maar terwijl die stoet hier niet alleen kleurig, doch van een bevallige lichtheid was, bleek ook die bevolking zonder iets van het grove dat in andere hoofdsteden, en bij gelegenheden als deze, zoo kan hinderen. Hoed en pet werden opgelicht, een kort gemurmel, hier en daar nog maar, als een groet, wilde opstijgen, maar werd ingehouden, en rustig, na dat oogenblik van hoffelijke stilte, ging de menigte uit elkaar.
Er is geen grooter bewijs dat een volk geen koning meer noodig heeft, dan zulk een houding. Wie zijn koning onthoofdt, kan niet buiten hem. Wie hem missen kan, groet hem met een hoofdgebaar. Maar bij deze, misschien oppervlakkige indruk - dezer dagen werd in Stockholm een generaal doodgeschoten, alleen omdat de bedrijver van die moord het niet de russische Czar kon doen - wil ik niet verwijlen. Alle indrukken van het bewegende, van het voorbijgaande, zijn maar schijnen, en wie ze uitspreekt, zegt ze niet om henzelf, maar met een doel. Schuins tegenover het slot, aan de andere zijde van het water, staat het Muzeum. Ik heb niet opgelet wat voor bouw het is: ik wist dat mij een koning wachtte, binnenin. Hem groet men altijd en graag door stilte, en door geen oogen te hebben dan voor hem. Wien zou het in het hoofd komen Rembrandt te dooden! Hij heerscht, en nu zoozeer, dat als morgen zijn doeken verdwenen, hij nog meer zou heerschen. Want hij heeft zichzelf tot een zoo koninklijk deel van onze geest weten te maken, dat de menschengeslachten hem meer zouden
| |
| |
zoeken in zich, naarmate hij buiten hen minder vindbaar was. Kom binnen: er hangt daar een stuk doek, een brokstuk van wat een grooter schilderij was, en het brokstuk schijnt onafgemaakt. De burgemeesters van zijn stad, die het hem besteld hadden voor hun raadhuis, hebben het afgewezen; een hollandsch dominee heeft het meegenomen naar Zweden; daar hangt het nu in het Muzeum te Stockholm. Wat is het? Het is een lichtbron, voor de toeschouwer verborgen, maar die een samenzwering bestraalt.
Waar is dat verborgen licht, die kleine lamp, die de ziel is van deze bijeenkomst? Ze moet in het midden van de lange tafel staan, vóór die dikkop, die dikzak, die ons zijn donker-bruin-roode rug toewendt terwijl hij, van zijn zitplaats links naar voren reikend, de arm met de platte schaal strekt: uit zijn andere hand verschijnt in dezelfde richting het zwaard waarbij hij zweert. Zijn breede hoofd waarover de ronde kap strak getrokken is, verbergt het licht voor ons. Links naast hem in de laagte zit een man die een hand opsteekt: zijn hoofd reikt niet half boven de dischrand, zijn vingers vertoonden zich even boven de arm van zijn buur. Rechts naast deze heeft zich een jeugdiger persoon opgeheven. Die buigt zich een weinig met de anderen mee: waarschijnlijk jong met iets van een vrouwspersoon, rok, wambuis met dof-mouwen, halsdoek, ronde wang, haar als gevlochten. Een donker drietal, met donkerder gerei achter zich. Niets zoo donker op dit schilderij als de voorgrond. Maar aan de overzijde van de tafel, links, waar de drie naar reiken, troont de breede één-oogige met zijn zware bruine snor en krulbaard, en die op zijn hoofd een soort gerande tulband draagt van twee verdiepingen. Een hand
| |
| |
steekt midden vóór hem het breede korte zwaard op. Het blanke helle zwaard waarop zich dicht aan de greep twee ongewapende handen plaatsen. Ze zijn links die van de geestelijke die een kap en een ijsgrauwe baard heeft; rechts die van de wichelares, de witharige, met haar lichtlooze oogen en verbeten tronie. Andere zwaarden raken het aan, dat van de meest-links staande jongeling: roodgesnord, en met dwepende oogopslag; - rechts dat van een onzichtbare en dat van de zeevaarder die tusschen wichelares en vrouwachtige jonkman zijn gewetenvolbezorgde gezicht vertoont. Hij heeft een ringbaard, oorringen, en een plat hoedje op als een chineesch mandje. Aan het rechtsche einde van de tafel zijn nog drie personen: een vogeltype met wijkende kin en om zijn hoofd een lage tulband die ook een verband kon zijn; een baardeloos mannetje in wambuis, met een gezicht als een huisknecht; en dichtst naar ons toe een bloederige geus met een muts op, die zit te grinniken.
Het wordt een wonderlijke beschrijving: meer een worsteling dan een uitbeelding. Maar ik kan niet anders. Ik voel zoo sterk dat ik ernaast blijf. Als dit alles eens anders was? Of neen, het moest niet anders, maar ik geloof toch dat het eigenlijke er buiten ligt. Het eigenlijke is de verborgen lichtbron, die een wonder bewerkt. Wat een donkere ruimte, wat een geelbruine achtergrond, wat een roodbruine voorgrond, Wat een onvereenigbaarheid van typen: de eenoogige vorst, die het meest van een perzisch satraap heeft, de grauwe priester, - Germanenpriester? - de wichelares (zie Tacitus), de ideale jongeling, uit welke europeesche vrijheidskamp? En dan die schippers en geuzen-figuren uit een zes- | |
| |
tiende-eeuwsche werkelijkheid. Waar is de eenheid?
Het schilderij, waarvan dit stuk een deel is, heet de samenzwering van Claudius Civilis tegen de Romeinen te verbeelden, Rembrandt besteld voor het Amsterdamsche raadhuis. Het is er niet gebleven en indien Burgemeesteren het afwezen, dan begrijp ik bijna waarom. Wat moeten die vroede vaderen wel gedacht hebben van een dergelijk onvermogen om in hun geest te arbeiden. In de geest van hun eigen romeinsch-burgerlijke waardigheid namelijk, zooals ook Van Campen die in zijn stadhuis had uitgesproken. Er zat in hen veel van het vaste midden en weinig van het gewiekste uiterste. Hun mannen en vrouwen moesten vroolijke en kloekmoedige, krachtdadige en vrome, maar altijd van zichzelf zekere en eenigszins nuchtere burgers zijn, vorsten-van-burgers dan, als het zoo wezen mocht. Maar deze droomer - of wat was hij? want hij gaf hun tot voorvaderen wel fantastische schepselen, maar daarnaast een volk dat zij maar al te goed kenden: het rapalje van de geuzevloot; - deze droomer, wat bedoelde hij met hun voor machthebber een één-oog, voor gezagdragers deze ijsbaard en dit wichelaresseprofiel voor te houden; wat deden de edele jongeling met de bloedroode snor daarbij en dat potsierlijk geuzengepeupel? Bedoelde hij een satyre? Sprak hij onder de schijn van een historie-stuk een onaangename waarheid uit? Of, nog erger, was misschien in die een-oog met zijn tiara op, en zijn pronkvolle kleederen aan, eenvoudig de aanvoerder van een geuze-vloot voorgesteld, waren die priesterlijke voorkomens maar een mommerij, die kleedij een vertooning, het gepeupel daar in zijn rol en op zijn plaats: het geheel
| |
| |
een geuzen-eedzwering, het ware verbond tot vrijmaking van het vaderland?
Deze waarheid konden Burgemeesteren niet wenschen. Zij waren er omstreeks 1660 te deftig voor.
Of zij hun zoo duidelijk was, is iets anders. Maar, duidelijk of niet, er gaat van het doek een onrust uit. Zij wilden eenvoudige, klare, waarheid, niet die van het verborgen licht op twijfelachtige gelaten. Ja, dáár is de eenheid: het verborgen licht, dat stralen schiet. Van het eene eind van de tafel tot het andere heeft dat licht de kleuren ontleed en verteederd en doen saamsmelten, zoodat er een verven-spel ontstaan is dat nergens, ook niet misschien in Rembrandts eigen arbeid, zijn weerga heeft.
Brokstuk? O ja, Maar onvoltooid? Een voltooiing ligt in dat van links tot rechts en van onder tot boven voltooide kleurenbeeld.
Wanneer men voor het schilderij treedt is allereerst opmerkelijk het blauw van de tiara. Blauw en bruin in afwisselende banden, een wittige rand van onder. Blauw langs de schouders, blauwzilver langs de borst van Claudius. Zijn gordel, blauwig, wordt in 't licht paarlemoer.
Op de voorgrond: de donkers: oranje van de zittende man, bruinrood van de dikrug, rood waaruit blauw schijnt in de dof-mouwen van de staande.
Paarlemoer is op en boven de tafel aan de hooger zij. Witgeel is de mouw van de priester, geel-blauwzilver is Claudius, het hoogste goudgeel is in het kleed van de wichelares.
Blauw - geel - rood, - wijnrood in het buis van de huisknecht.
Vóór Claudius, onder de hand van de wichelares, naast de plek waar de bewerkte doos staat, - en
| |
| |
ginder, rondom de beker, voor de grinnekende geus geplaatst, - dáár zijn de twee schatkamers van paarlemoer.
Ik zou niet weten hoe in die bruine grond de driekleur blauw-geel-rood zich krachtiger, schitterender en teerder ontplooien moest dan hier gebeurd is.
Het verborgen licht gloort hier in de twijfelachtigste donkerheid.
1909. |
|