| |
| |
| |
Breitner, Karsen en Verster
Bij mijn evenouders onder de nederlandsche schilders zijn er drie aan wie ik voor mijn persoonlijke ontwikkeling veel te danken heb. Breitner, Karsen en Verster hebben me achtereenvolgens zóó aangegrepen dat ik hun werk me tot een innerlijk bezit maakte: ik durf zeggen: als ik van glas was en in gruizels viel, dan zou elke scherf iets van hen drieën weerspiegelen.
Met dit te zeggen spreek ik geen oordeel uit, noch over hen noch over anderen. Alleen een waardevolle opmerking omtrent mezelf. En ik gun me het genoegen over die opmerking uit te weiden.
Er zijn geen menschen die voor de zichtbare werkelijkheid van ons land een zoo innige liefde voelen als onze schilders. Maar die liefde is telkens anders. En nu is het mij nooit zoozeer te doen geweest om datgene wat zij van die werkelijkheid afbeeldden, als om de verschillende en ongewone liefden waarmee zij het deden.
Breitner, Karsen en Verster hebben elk een voor mij bevattelijke en kostbare werkelijkheids-liefde uitgesproken.
Zij deden dat zoo duidelijk en zoo doordringend, dat ik mij niet alleen hun schilderijen, maar hun persoon, als het ware toeeigende.
Zoo maakt men zich een begrip eigen waarvan men inziet dat het voor ons denken noodzakelijk is, waar- | |
| |
van men voelt dat het een belangrijk deel van ons wezen beknopt saamvat, zoodat alleen door het te noemen, ontroeringen en verbeeldingen opnieuw in ons wakker worden.
Die schilders werden voor mij het kort begrip, ieder van een heele gevoels- en geestes-wereld. Zij verschilden van elkander zoozeer dat ik ze nooit met elkaar verwarren kon, en zij uitten zich elk in zijn soort zoo nadrukkelijk dat ik hen veilig voor het zinnebeeld van die soort kon aanzien.
Zoo heb ik nooit iemand gekend die door de zichtbare wereld in zulk een helle verrukking raakte als Breitner. Allereerst leken zijn houding en zijn heele gestalte al op het ontmoeten van breede werkelijkheids-indrukken ingericht. Hij zag uit de hoogte, hij proefde met opgeworpen lippen, hij ontving met in de nek geworpen hoofd. Maar zijn hoofd was fijner dan het lichaam. Achteloos, maar toch hartstochtelijk, doorstond het lichaam de diepere ontroeringen van zijn gezichten, en zijn breede handen waren gereed tot aangrijpen.
Want de harmonieën die hij schilderde, waren geen smaakvolle rangschikking van zuiver gevoelde kleuren, maar de machtige zwelling en dreuning van één toon die uit de donkerste verdwazing tot de fierste beheersching omhoog schalde. Onder de schok van een nieuwe indruk, van een nieuw gezicht op de werkelijkheid, kon hij buiten zichzelf zijn en als een die tastte en stamelde, - het geweld waarmee hij zich op zijn werk wierp, niet van stukje tot beetje het voltooiend, maar ineens telkens weer trachtend te grijpen, van onder tot boven, wat zich voor hem oprichtte, was soms als een koorts, - de vrijheid en juistheid waarmee hij hoofdzaken uitdrukte en het
| |
| |
bijkomstige verwaarloosde, schijnbaar zonder inspanning, waren van het bevalligste meesterschap.
Deze Breitner te zien was iets meer dan het achtgeven op een maker van schilderijen, het was het bewonderen van een natuurverschijnsel. Zóó kon een mensch zijn die in het paradijs van de wereld gesteld was, om het te ondergaan en te verheerlijken.
Hoe heel anders was Karsen. Uiterlijk had hij niets dat hem van een groot aantal andere amsterdamsche mannen onderscheiden kon. Zijn groote snor was toen als nu misschien het meest in 't oog vallend. Ook waar hij aan zijn uiterlijk iets toevoegde, was zijn tooi meer een middel tot verbergen dan tot doen uitkomen. Een donkere overjas, even kleurlooze handschoenen, waren een kleedij waar de voorbijganger langs keek zonder te denken dat in die schijnlooze dracht een van de zeldzaamste menschen school. Men moest Karsen al zeer goed kennen om in het fijn-bleeke blauw van zijn oogen de teedere ziel te zien en in zijn daden de onomkoopbaarheid van zijn aard. Wanneer hij liep was het niet als iemand die heerschouw hield of de schoonheden van de wereld tot zich liet naderen, maar als een die op weg naar een verborgen schoonheid was. Ietwat voorovergebogen en als spiedend haastte hij zich naar de hem bekende hoekjes, zijn opofferende trouw stortte zich daar uit om de beminde plaatsen, de idylle die hij zich nergens anders verwerven kon, droomde hij zich daar. Staketsels van levensbeginselen en grappen scheidden van hem of vormden een geschikte overgang tot zijn medemenschen: zijn eigenlijke bestaan was daarachter, als een bron, of een tuin. De werkelijkheid had hij lief, maar omgedroomd. De omdroomende toover steeg op uit zijn bron of zijn tuin.
| |
| |
In zijn kleine schilderijen is altijd iets dat bloeit of dat glanst, dat waast of dat welt, dat neuriet of mijmerzwijgt. Altijd een droppel, een vonk, een toon, een stilte, die de werkelijkheid vergeten doet, die alleen, en onmiddelijk, de gemeenschap tot stand brengt tusschen ons en een overvolle menschelijkheid. Wie Karsens werk zoo kent, voor hem krijgt de naieve trouw van een enkel lijntje op het eenvoudigste etsje iets verteederends en iets gezaghebbends. Hij kan het niet missen, omdat het uitdrukking geeft aan van alle oorspronkelijkheden misschien de duurzaamste: de werkelijkheid één geworden met een opofferende, liefhebbende ziel.
Verster was als iemand die bijna aan het einde van een maaltijd, plotseling verbijsterend-hooge en helle liederen zong. Zijn ‘Papavers’ te Amsterdam op een Vierjaarlijksche tentoongesteld, nadat wij al enkele jaren de verrukkingen van de indrukken-kunst hadden doorgemaakt, was als de zang bovenuit die feesten, de triumfkreet die nog lang in onze ooren natrilde. Er was in latere stukken - ik denk aan de Cineraria's, die ik het eerst te Utrecht zag tentoongesteld, een schoone ontbinding. Daarna ontstonden die teekeningen waarvan we niet wisten wat we ervan moesten denken. Teekeningen in waskrijt: het wintersche Endegeest, de sierpompoenen op een zinken oppervlak. Het was duidelijk dat de zanger van de kleur een geest in zich ontmoet had, die niets meer schonk, niets meer vergaf, die omtrent alles uitsluitsel wenschte en geen lijn gedoogde die niet ook verantwoord werd. Die zei: gij wilt een harmonie van kleuren? goed; maar ge zult niet terwille van haar iets, hoe gering het u ook schijnt, verwaarloozen. Gij zult teekenen, zoo scherpzichtig,
| |
| |
zoo uitvoerig, zoo onverbeterlijk, dat het ieder schijnen moet of ge niets anders doet, en ge zult het doen in een materiaal dat dwingt tot voorzichtigheid. Als dan, ondanks die nauwgezette doorschouwing, de werkelijkheid die gij lief hebt, u een harmonie vertoont en gij die uitdrukt, dan zal ik gelooven dat voor mij, uw geest, die werkelijkheid bestaat en recht heeft op voortbestaan. Want alleen dat deel van de buitenwereld dat de menschegeest in zich opneemt en als schoon erkent is eeuwige liefde waard.
Verster is de schilder geworden van de werkelijkheid, niet zooals zij daarbuiten leeft en op de stervelingen aanstormt, niet zooals zij wordt gezocht en liefgehad en omgedroomd door de zielvolle peinzer, maar zooals zij vast en stil voortleeft in de menschegeest.
Wanneer men zijn Huis in de noordwijksche Voorstraat ziet, dan vindt men daaraan niets wat niet de allergetrouwste afbeelding is van de werkelijkheid; maar door te zeggen dat het in een licht van de geest staat, drukken wij de verbazende afstand uit, die we gewaar worden tusschen het heusche huis en het geteekende. Een afstand, dat wil zeggen een werking, een reeks van werkingen. Eer dat vergankelijke, dat nu reeds afgebroken huis tot dit eeuwige beeld werd, heeft een zeer sterke en zeer eens-willende geest, die een bewonderenswaardig kunstenaar tot zijn beschikking had, zich ongeloofelijk ingespannen.
Verster mag soms, hoewel zelden, buiten zijn werkplaats gaan, buiten zijn stad of streek zelfs, tot verovering van een onderwerp; maar dan is het toch zijn zoeken niet. Bewoner van een provincie- | |
| |
stad, van jongsaf gehecht aan eenzelfde gewest, sinds jaren aan eenzelfde woning, beperkt hij zijn leven graag, - delft uit de mijn van dat begrensd bestaan de stralende wonderen, die anderen in de gewone stof niet zagen.
Er is in ieder voorwerp een wonder van schoonheid; - dit is zijn geloof. En: die schoonheid is van het werkelijke ding de ware werkelijkheid, de ware eeuwigheid.
Toen hij zijn krijtpotlooden meester was, werkte hij die ware werkelijkheden in olieverf. Men moet zijn drie tinnen kannen zien, de eerste - want hij heeft ze driemaal geschilderd -, om te erkennen hoezeer de geest deel heeft aan deze schildering. Daar is alle licht ingetogen tot een innerlijke stilte, daar is alle licht tot stof gezogen en voorwerp geworden in de geestes-ruimte, en zooals daar die drie kerels van kannen tegen elkaar staan, vernietigen zij alle denkbeeld van vergankelijke voorwerpelijkheid. Zij vernietigen het maatgevoel, want zij maken een indruk van reusachtigheid; zij vernietigen het afhankelijkheidsgevoel, want zij hebben een houding alsof de heele wereld de hunne is, alsof zij, elk voor zich, zinnebeeld zijn van een vrijmachtig leven; zij vernietigen het dingen-besef dat ze juist door hun aard schenen te moeten opwekken - het zou belachelijk zijn de gedachte aan de anekdote van een gezellig bestaan tegenover hen te laten opkomen -: hoezeer kleur en vorm en licht en teekening, zijn ze eer onbegrensbare Ideeën. Waarlijk, hoe vreemd het klinkt, wanneer men mij zei dat die drie tinnen vaten eigenlijk de drie wijsbegeerten van Fichte, Schelling en Hegel verbeelden, hier in een ruimtelooze ruimte verbroederend saamgekomen, ik zou
| |
| |
tegen de bewering geen bezwaar maken, ik zou er hun wezen door verstaan.
Hoe vast moet een kunstenaar zijn menschelijkheid - want die is er - gebonden hebben, om ze alleen in die scheppingen van oog en geest te laten uittrillen. Waarlijk, de sterke geesten zijn niet de minst lijdende en niet de minst verteederde, omdat ze zichzelf zoo getemd hebben.
Wat Verster voelt, wat zijn geest doorschouwt, wat hij zijn oog beleven laat en zijn hand uitvoeren, dat is alles één innerlijk gebondene en uiterlijk glanzende geschapenheid. Kan men zeggen dat zijn liefde voor de werkelijkheid zich eerst vrij en uitbundig uitte, en dat zij het daarna deed in geestelijke gebondenheid, dan is het wel mogelijk dat men in zijn bloemstukken van het laatste jaar de sterkste uiting van zijn scheppingskracht heeft te zien. Scheppen is niet het enkelnatuurlijke voortbrengen, scheppen is de voortbrenging die onder opzicht van de geest gebeurt. Maar toch een voortbrenging en niet een making, - naar zijn indruk een daad van onbewuste aandrang, maar naar zijn wezen de uitdrukking van een wet. Niets dadelijker dan die stralende kreaties die, als van een sidderend netvlies vonkend op het paneel gesproeid, bloemen verbeelden. Maar niets wettelijker ook dan de figuren waarin, trillend en kronkelend, die kleurgloeiingen zijn saamgeschoten, - als onder het oog van een scheppende geest.
Dit zijn dan, onder mijn evenouders, de drie schilders die mij omtrent de liefde voor de werkelijkheid zoo oneindig veel geleerd hebben. Breitner, de geslagene en verrukte, maar tevens de fiere beheerscher, Karsen de diep-oorspronkelijke en ziel- | |
| |
volle omdroomer, Verster, de scheppende geest, die bindt en straalt.
Breitner is sinds lang beroemd, - naar Karsens schilderijen dingen de verzamelaars, - Versters nieuwste uitingen verrassen en verbazen zelfs de tot nu toe angstvalligen.
Niemand zie dus in dit schrijven hetzij een oordeel of een aanbeveling. Het is een dankbare erkenning van wat drie schilders voor een dichter onder hun tijdgenooten zijn geweest.
1911. |
|