Proza. Deel VIII
(1923)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| |
P.L. Tak
| |
[pagina 202]
| |
Zijn ideaal was een leven van krachtige, doelbewuste, welwillende samenwerking. Onder de burgerij van zijn tijd vond hij dit hoe langer hoe minder. Hij hoopte het te vinden, hij vond het ten deele, onder de arbeiders. Hij hoorde tot hen die, aan de keerzijde van een beschaving gekomen, met weemoed haar verkeerdheid zien, maar vol vertrouwen op zoek gaan naar de schoonheid van een volgende. Hij is een van De Nieuwe Gids geweest. Te beginnen met het Juni-nummer van de eerste jaargang deed hij in dat tijdschrift zijn ‘Indrukken van den Dag’ verschijnen. Hij was Nieuwe-Gids-man niet enkel door die medewerking, maar omdat de gedachte van de oprichters hem de ware leek. Het nieuwe leven te uiten, te bevorderen, te vereenigen, niet alleen in letterkunde, maar ook in kunst, staatkunde, wetenschap, dat was hun uitgesproken voornemen, en daarvoor voelde Tak. Met De Kroniek heeft hij iets soortgelijks bedoeld en in het algemeen kan gezegd worden dat de eigenlijke Nieuwe-Gids-geest: de toekomstverwachting saam met de veelzijdigheid, bizonder gelukkig door hem werd uitgedrukt. In onze tijd is het minder dan vroeger mogelijk dat één man alles is. De dichter, de geleerde, de staatkundige, elk van die behoeft, om te doen wat van hem gevergd wordt, een volledig leven. Maar noe licht zal iemand die geheel dit ééne is, meenen dat de wereld om dit ééne draait. Zelf bij uitsluiting tot één ding bekwaam zal hij alle andere van zijn beschouwingen uitsluiten. Toch is geen volk gezond, waarin enkel de staatkundige, enkel de geleerde, of enkel de dichter belangrijk is. Die allen, en die niet alleen, hebben recht op een plaats vanwaar ze gehoord worden. Gelijkelijk uit het volk voortge- | |
[pagina 203]
| |
komen, bestaat alleen in hun verkeer en samenhang het geestelijk leven van het volk. Onder menschen voor wie zeer licht de vakman, de staatkundige, of de leeraar van een vooraf beraamd stelsel alles is, was Tak een die de samenhang van het nederlandsch geestelijk leven kende, en aan zijn verkeer kon deelnemen. Hij was voor hen de gezant uit een ruimere wereld dan die waarin voorloopig hun strijdende gemeenschap zich bewoog. Want, bedenken we dit: de strijd, die ook Tak medemaakte, verengt alle gemeenschap tot eene van partijgenooten, - maar nochtans is het doel van die strijd de gemeenschap met alle menschen. Alleen in het geestelijk verkeer wordt die gemeenschap voor-gespiegeld. Dichters en staatslieden, geleerden en kunstenaars, mannen van alle beroep en bedrijf worden daar enkel gemeten naar hun talenten, hun karakter, hun deugden. Dáár kan het voorkomen, dat geleerden van dezelfde rang aanhangers zijn van verschillende overtuigingen, hetzij godsdienstige of staatkundige; dáár is het mogelijk dat het staatkundig genie ongevoelig is voor poëzie zoowel als kunst. Geen omgang meer dan deze leert bescheidenheid: in geene opent het oog zich meer voor de deugden van anderen. Wat Tak bracht was een blik in die ruimere wereld die zijn genooten sinds lang begeerden: wat hij ontving was de moed en de lust ervoor te strijden. Tot een strijdende gemeenschap te behooren is het geluk van ons leven; maar alleen als de toekomstgemeenschap waarvoor wij strijden, werkelijkheid in ons is. Dit klinkt vreemd, maar is het niet. Strijden voor dat wat men niet heeft, kan een bittere noodzaak zijn: een geluk is het nooit. Maar strijden voor | |
[pagina 204]
| |
dat wat men is, dat is een heerlijkheid. Wij zijn dan tegelijk de toekomst en het heden, de zegevierende en de strijdende, en in de zekerheid van zoo te zijn smaken we de rust van onze daden. Blijmoedigheid, hartelijkheid, kennis, bekwaamheden, waren tezamen in Tak aanwezig. Daarmee diende hij, door raad en daad; en ook als daad noch raad konden baten bleef het voorbeeld van zijn persoonlijkheid. Die zal moeilijk te vervangen zijn. Licht mogelijk dat er in de eerste tijden ook geen plaats voor is. Licht mogelijk dat de afscheidingen strenger worden; dat waar geen ruimte is, de ruime blik zich vergeefs spannen zou; dat het strijdgewoel van het heden de toekomst waarin we leven tijdelijk zal verduisteren en de stem niet gehoord zou worden van een die haar in zich droeg. Maar wat nood, wij weten dat na de strijd altijd zulken als helden zullen worden geprezen voor wie toekomst en heden een en dezelfde zijn geweest.
1907. |
|