in de aula détonneerde. Ze was te hartstochtelijk, te oprecht, te persoonlijk. Het was alleen door beminnelijkheid en takt dat ze zich haar prikkeling vergeven deed.
Zóó is het: ze was prikkelend zonder ergerend te zijn.
Prikkelend was ook het onderwerp. Nietzsche, de man die de wereld heeft willen hervormen naar zijn droom van bovenmenschelijkheid. Kom daar eens mee aan temidden van een geleerdheid, die - zooals prof. Land zich uitdrukte - nooit ‘tot roeping gehad heeft om datgene te vertegenwoordigen, wat nog niet als overheerschende meening is aangenomen.’ En van deze Nietzsche zijn verhouding tot ‘de Wetenschap’.
De Boer hoort tot hen die niet alleen de twijfel aan het oude Geloof, maar ook die aan het nieuwe Weten hebben doorgemaakt. Hij spreekt van de ‘relatieve positieve wetenschap’, en dat is een verklaring waarbij hij blijft. In overeenstemming daarmee deze andere dat ‘de mystieke Zarathustragedachte, doorgedacht, ons (d.w.z. de beoefenaars van wetenschap) tot een zeer te waardeeren werk-hypothese leiden (kan).’
Dat er in de stroom van de wording een moment is van gedurige weerkeer, een periodiciteit, een ritme, - dat is volgens De Boer het besef van Zarathustra. Deze wet van het leven, dit ritme, zegt hij, erkennen thans ook geleerden. ‘De onderstelling van ritme in alle natuur- en levensverschijnselen wordt in den laatsten tijd in verschillende wetenschappen met een naar het schijnt gelukkig gevolg toegepast.’
Beminnelijkheid en takt, zei ik, waren in de stem