| |
| |
| |
Ch.M. van Deventer: Hollandsche Bellettrie van den Dag
Als de schrijvers en dichters die Van Deventer besproken heeft, ieder voor zich mochten meenen reden te hebben verstoord op hem te zijn - want wij dichters en schrijvers zijn zoo: spoedig beleedigde koningen, stuk voor stuk gebelgd als wij niet genoeg gevierd worden - dan zou onze gekrenktheid onmiddelijk verdwijnen als wij bij elkander kwamen en ons over die verschillende besprekingen tegenover elkander uitlieten. Uit pure goedheid van hart, of uit lust om niet de minst-beleedigde te lijken, zou de een de ander opmerkzaam maken op wat de beoordeelaar over hem dan toch wel waardeerends of scherpzinnigs geschreven had, en wij zouden niet huiswaarts gaan zonder, door twee oorzaken, billijker en vriendelijker tegenover die beoordeelaar te zijn gestemd.
De eerste oorzaak zou zijn dat elk door de ander op het scherpzinnige of waardeerende in de hembetreffende bespreking opmerkzaam zou zijn gemaakt. Maar de tweede, het inzicht dat onze bespreking er een uit vele, een uit zeer vele is, en dat waar men als slachtoffer geneigd zou zijn te haten, men als toeschouwer bereid is te billijken en goedtekeuren.
Alles bij elkaar, erkennen we, vertoonen deze
| |
| |
opstellen een mate en een veelzijdigheid van waardeering en scherpzinnigheid als zelden bij een schrijver van dagblad-artikelen wordt aangetroffen. En wanneer wij daarbij bedenken dat die artikelen in een indisch dagblad verschenen en hun schrijver de ongenade van tropische omstandigheden getrotseerd en zijn kennis en smaak er voor over gehad heeft om de van velerlei europeesch geestesleven verstoken zielen onder die keerkringen inteleiden in de wereld van onze geschriften, dan wordt ons gevoel van lofprijzing verwarmd tot een aandoening van dankbaarheid.
Ch.M. van Deventer heeft, terwille van het indisch publiek, zijn kennis van letterkundige toestanden en een eigenaardig talent van denken en schrijven, in dienst gesteld van de letterkundige beweging in het moederland. En wanneer wij op onze beurt het resultaat van die bemoeiing tot onderwerp van onze bespreking maken, dan komt het er op aan, dat resultaat te zien als zoodanig en in zijn geheel.
***
Als ik mij Van Deventer duidelijk voor wil stellen, zie ik hem als student in een bedaagde kamerjapon, een goudsche pijp in de mond, voor een dik boek gezeten. Dat boek bevatte de werken van Aristoteles, waarvan de eerste zin (als ik het wel heb) behelsde dat de mensch geboren is met de lust om te weten.
Zulk een aristotelische mensch was Van Deventer, doch het merkwaardige is dat hij zijn meeste en beste niet over Aristoteles, maar over Plato geschreven heeft. Hij richtte zijn weetlust - zeker ook op de
| |
| |
wetenschap, doch ook daarop het liefst waar ze een beginsel van intuïtiviteit vertoonde en in het laboratorium van Van 't Hoff was hij een deelnemend meêwerker - maar bij voorkeur op de idee en de kunst. Na zijn geschriften over Plato hebben hem geene, geloof ik, meer aan het hart gelegen dan deze over de dichters en schrijvers die in zijn nabijheid of tegelijk met hem zijn opgegroeid.
Twintig jaar geleden is de hollandsche poëzie geheel en al in grieksche sfeer geweest. Van Deventer heeft toen, Plato bestudeerende, vooral de dichter en kunstenaar in hem gezien. Hij erkende in hem de hoogste en fijnste werkingen van het menschelijk denken en tevens de kunstrijkste ordening en uitbeelding. Doch hij trachtte niet de indruk daarvan weertegeven door de verbeelding - nauwelijks waagde hij zich aan gedeeltelijke vertalingen - maar hij maakte ze begrijpelijk. Volkomen bewust van wat hij deed, ontblootte hij het grondplan van de dialogen, er al de deelen van aanwijzend, en alleen door een toegevoegde mededeeling maakte hij er ons opmerkzaam op dat er nu nog iets overschoot en dat dit de schoonheid was. Zulk een onderzoek en zulk een bescheidenheid mochten jeugdige schoonheid-minnaars te weinig lijken, - de waarheid is nochtans dat na zooveel jaren de toen verschenen opstellen als een waardevolle afdeeling van onze toenmalige arbeid weer naar voren moeten worden gebracht.
Het was een soort van geestelijke scheikunde die Van Deventer oefende. Hij ontleedde de geestelijke voortbrengsels in hun elementen en toonde u die.
Na de werken van Plato en zooveel andere Hellenen onderzocht te hebben, ging hij naar Indië en
| |
| |
beproefde zijn kunst aan de letterkundige geschriften, die hem uit Holland werden toegezonden.
***
Ch.M. van Deventer, die ook de muziek zeer lief heeft - een parallel tusschen Bach en Plato hoort tot zijn literarische kunststukken - liep altijd te neuriën, en lachte altijd achter zijn bril. De geaardheid die hieruit blijkt, moet men niet geringschatten, nu het er om te doen is zijn dagbladartikelen te verstaan. Die hebben namelijk een luchtigheid die herinnert aan dat neuriën en zijn de uiting van een genoegen dat innerlijk is. Soms konden die lachende oogen doen denken dat zij u uitlachten, maar dat was het niet: zij lachten niet om iets wat zij zagen - zij zagen niet eens bizonder scherp, geloof ik - maar zij lachten om wat gij zeker nièt zaagt: een genoegelijke gedachte van Van Deventer. Datzelfde genoegen in zijn gedachten vertolkt zich in de luchtigheid van zijn stijl.
Er komt nog iets bij: het scheppen van een persoonlijkheid en het bearbeiden van een stijl-uiting.
Van Deventer zou niet de Grieken-vriend geweest zijn die hij was, als hij dit niet begrepen had: dat een aanleg niets is, maar alles de persoonlijkheid die die aanleg ontgint en tot alzijdig leven brengt. Het weet-begeerige, ontledende, begrijpen-doende wezen dat hij in zich droeg, moest ten slotte niet alleen tegenover een studie-onderwerp, hoe omvangrijk dan ook, zich laten gelden, maar het moest dat doen tegenover alles, menschen en dingen, boeken en daden, tot in de dagelijksche omgang toe. Niemand die zoozeer als hij de kunst verstaat te
| |
| |
vragen, vraagstukken ter sprake te brengen, anderer kennis uittelokken en hun desnoods een klein examen aftenemen, zonder dat zij gewaar worden hoezeer hij aan hen zijn kracht beproeft. Achterna kunnen zij dan denken welke fouten ze gemaakt hebben, en over welk belangwekkend onderwerp zij door vraag en opmerking tot beter inzicht kwamen.
Het spreekt vanzelf dat deze gesprekvoering niet te bereiken is zonder een wezenlijke vriendelijkheid, een gemoedstoestand die voelbaar maakt dat de weetlust zuiver is en zonder bijoogmerk. En de ontleding moet niet te geleerd en het begrijpendoen van schoolmeesterachtig verbeteren gescheiden zijn door een sluier van bevalligheid.
Dit wat betreft de persoonlijkheid die Van Deventer zich langzamerhand geschapen heeft. Maar voor het uitbeelden van die persoonlijkheid in geschrifte was er meer noodig: een stijl-uiting, en de bearbeiding daarvan.
Toen Van Deventer begon te schrijven was nevens de poëzie ook het proza aan het veranderen. Het streven was juist het aan het woord brengen van het persoonlijke, de bizondere eigenaardigheid. Vandaar dat, toen hij zijn stijl geoefend had aan Plato, en vooral aan Herodotus, wiens Muzen hij geheel vertaalde, zijn doel werd, het, in al haar schakeeringen, tot uiting laten komen van die boven-omschreven persoonlijkheid.
Zijn stijl werd de gesprektoon, voortdurend levendig, vóór alles duidelijk, vatbaar voor het stellen van de vraagstukken die zijn lektuur hem aan de hand deed, gereed en open om ze van alle kanten te beschouwen, bereid om hun beteekenis voor elk goedwillig verstand blootteleggen. Zóó te schrijven
| |
| |
was een werk dat arbeid eischte, want als inderdaad het meest eigenlijke van zijn persoonlijkheid: de lust tot neuriën en de genoegelijke glimlach, zou bewaard blijven in zijn volzinnen, dan moest al dat verstandelijke beheerscht en gehanteerd worden als was het een spel.
De gemoedelijke eigenschappen van Van Deventer zijn trouwhartigheid en bedwang van eerzucht: met deze beide is hij bij uitstek de man om in gezelschap of dagblad aan het woord te zijn en te doen luisteren. Wie die zijn opstellen gelezen heeft zal niet toegeven dat zij luchtig en genoegelijk niet enkel, maar ook vertrouwen wekkend en niet kwetsend zijn. Scherts en anekdote dienen hem daarenboven tot verlevendiging van zijn mededeeling, en alles bij elkaar genomen is het waarlijk geen wonder zoo de eerst afzonderlijk verschenen artikelen, in twee deelen saamgevat, op menigeen de indruk maken tot het beste te hooren wat de nederlandsche letterkundige kritiek in de laatste jaren heeft voortgebracht.
***
Van Deventer heeft, als neef van Cd. Busken Huet, in diezelfde indische maatschappij waar de oom zich ophield, de beoordeelende pen gevoerd. Wie lust heeft, moge in geest en stijl van beiden de verwantschap trachten aantewijzen. Maar er was tusschen hen een groot onderscheid. Terwijl de oudere er zijn bitterste stemmingen gevoed voelde en tegen zijn tijdgenooten in gestadig verzet leefde, heeft de jongere er zich vriendschappelijk neergelaten en van het zijne meegedeeld.
Van Deventer hoort tot hen die in de amster- | |
| |
damsche jaren, die van een dichterlijke en letterkundige opleving, hun schoonste ervaring gezien hebben, en bleven zien. Het Paradijs van die jeugd is hem door geen later vergoed geworden. Daarvan te spreken, daarheen te wijzen, werd de vreugd van zijn rijpere leeftijd; en dat hij dit zoo volhardend en met zooveel opgewektheid doen kon, dankt hij aan de gezellige en verstandelijke eigenschappen, die twintig jaar geleden niet de belangrijkste werden geacht.
Inderdaad moet men bij Van Deventer een voortijd aannemen, een tijd waarin hij Eliot en Thackeray las - de werken van de laatste werden vertaald door zijn vader - en aan Fielding smulde. De romans van die schrijvers veronderstelden een verstandelijk samenstel en speelden in een wereld van uitvoerige gezelligheid. Hun zeer vele betrekkelijke verdiensten gaven aan een arbeidzaam menschenverstand - om van het aandoenlijk gemoed niet te spreken - een geheel ander voedsel, zetten het een geheel andere maaltijd voor (als ik me zoo mag uitdrukken) dan Shelley en Zola en Flaubert met de volstrektheid van hun ééne voortreffelijkheid. Ook in de vreugdroes die de laatsten hem gaven, vergat hij de genoegens niet die hem waren toegekomen van de anderen. En toen de roes over was, kwam de herinnering terug aan deugden, die hem nu toeschenen te lang miskend te zijn.
Liefde en bewondering voor de latere, herdenkende waardeering van de vroegere tijd kwamen in hem tezamen, en deze dubbele genegenheid gaf hem een houding en een eigenheid.
Geen wonder was het dus dat hij in zijn eerste bespreking - die de Lidewyde en de Josephine van
| |
| |
Huet betrof - opkwam voor het goed recht van het historische, van dit historische. Geen wonder ook dat hij, in menige latere beoordeeling, het nieuwere en nieuwste tegen de achtergrond van dit historische doet uitkomen of afsteken.
Kennis van zaken, ontleding van de werken in hun saamstellende bestanddeelen, liefde en bewondering voor de Nieuwe-Gids-tijd, herdenkende waardeering van een daaraan voorafgegaan tijdperk, - dit zijn de grondlijnen die in zijn artikelen het weefsel van zijn stijl bijeenhouden en de wezenstrekken van zijn persoonlijkheid. Binnen dit karakter drukt het leven van die persoonlijkheid zich uit.
***
Er zijn menschen die het Heden hebben liefgehad, en die, op een zekere leeftijd gekomen, dan ook verder van niets willen weten. Er zijn andere die, in hun liefde voor het Heden, het Verleden niet hebben vergeten, en ouder geworden, beide tegen elkaar afwegen met beklag, en bewondering.
De eerste zijn de ware behoudzieken. Zij meenen dat het leven stil staat nu zij het genoten hebben. De laatste werken op de Toekomst door het Verleden terug te verlangen dat zij schoon vinden, maar aangedaan met de heerlijkheid die ze in het Heden hebben liefgehad.
Van Deventer is een van hen. Er is in zijn reiken naar twee polen een bewegend beginsel dat levenwekkend werken zal. En evenals, naar mijn meening, zijn Platonische en Helleensche Studiën door de onderzoeker van het nederlandsche geestesleven omstreeks
| |
| |
1880, op hun tijd weer zullen worden aan het licht gebracht, zullen deze twee deelen Hollandsche Bellettrie van den Dag, ter verklaring van onze tegenwoordige letteren niet kunnen worden gemist.
1905. |
|