| |
| |
| |
Max Havelaar
1860-1910
Houden we ons vandaag aan de Max Havelaar. Het is niet onbillijk, wanneer we vijftigjarige menschen vieren, dat we het ook boeken doen. Zij zijn het onsterfelijke deel van menschen en bevatten van hun vergankelijke persoon niet zelden een gelijkend en onvergankelijk afbeeldsel. Bovendien is het voor een boek veel moeielijker vijftig jaar te worden, dan voor een mensch.
Ik heb Havelaar herlezen en nu verbaast het mij dat ik er de Multatuli die we kennen, die van de latere werken, van de brieven en van Ed. Douwes-Dekker's persoonlijk leven, zoo volledig in vind afgeteekend. Ja, er is tusschen het Havelaar-portret en alle latere beeltenissen juist dit onderscheid, dat het eerste zoo volledig is.
Dit is geen wonder. De voormalige ambtenaar, die zich met al de kracht van zijn talent, en met zijn toekomst als inzet tot zijn landgenooten wendde, zag zichzelf als heroïsch, en geloofde nog, dat hij, om erkend te worden, zich slechts te geven had zooals hij zich zag. Hij gaf zich geheel, in het licht van zijn zelfbewondering, met de hartstocht die de nood van een ellendig heden in hem aanzette.
Er is nog iets waarover ik me verbaasd heb. Het boek is dikwijls een roman genoemd. Er werd ge- | |
| |
vraagd of de schrijver goed gedaan had die ‘vorm’ te kiezen. Als roman is het een onbenullig produkt: Droogstoppel, noch zijn gezin, noch zijn kransje, noch de jeugdige Duitscher die het boek heet te schrijven, hebben werkelijkheid of waarschijnlijkheid. Werkelijkheid en waarschijnlijkheid beginnen pas als het verhaal, met het relaas van de indische wederwaardigheden, ophoudt verdicht te zijn. Men noemde het ook een pleidooi. En dat was het. Maar dan ‘een pleidooi voor de Inlander.’ En dat was het niet. Een pleidooi voor de Inlander lag er in opgesloten, en dat kon niet anders, omdat de man die het schreef, als verdediger van de Inlander zijn betrekking in Indië op het spel gezet en verloren had. Saïdjah, zei men, - Saïdjah, de beminnenswaardige en door de schuld van het hollandsch bestuur in ellende gestorte Saïdjah, - deed zulk een ‘rilling’ door het land gaan. Ja, maar Saïdjah was niet de hoofdpersoon, en ware het alleen terwille van hem geschreven, dan zou inderdaad het pleidooi omslachtig en grillig-gekunsteld zijn. Nochtans is het dat geenszins. Ik was wel bang, toen ik het herlezen ging, dat ik de schoone geestdrift verspelen zou die me als knaap, bij de eerste lezing, had aangegrepen. Maar, integendeel. Ik heb het in één adem uitgelezen. Met stijgende, en nu bewuste, bewondering volgde ik sprong na sprong van die schijnbaar-grillige ontwikkeling. De spanning ontstond, werd sterker, sleurde me mee tot aan het einde, en - waarlijk - de werking die het slot op me maakte was nu zooveel geringer dan vroeger niet, nu, daar ik glimlachte om zijn naïeveteit.
Ziedaar - dacht ik - dit boek is een pleidooi, maar niet voor de Inlander, maar voor de ontslagen
| |
| |
assistent-resident die Eduard Douwes Dekker heette, en meesterlijk heeft hij het er afgebracht.
***
Droogstoppel is dáárom niet.... Droogstoppel, omdat hij het verpersoonlijkte sarkasme is. Het sarkasme van Multatuli. Huet heeft het eens heel goed uitgesproken: ‘Hij (Multatuli) is in Nederland de virtuoos van het sarkasme.’ Welnu, Droogstoppel die het type van een zeker soort Nederlanders zijn moest, is niets anders dan de schrijver in die virtuozerol. Daardoor alleen al, is de gedachte dat de Havelaar een roman en Multatuli een beeldend kunstenaar zijn zou, uitgesloten. Kunst, in dien zin, is het boek niet. Het staat, als zoodanig, beneden de Camera.
Maar temidden van de sarkasmen op de gemiddelde Nederlander, verschijnt als in een opwekkende hagel de held Havelaar. Hij is het die, als jongetje, op de kermis, de Griek dorst aanvallen, Droogstoppel uit zijn handen bevrijdde, en zelf een pak slaag opliep. Hij is het die, als jonkman, een voorbeeld van dichterlijke kinderliefde, het aandoenlijke vers aan zijn moeder dichtte waarvan hij later, toen hij het drukken liet, de onoorspronkelijkheid en de onbeduidendheid niet heeft ingezien. Hij is het die als man, zelf - blijkens de bij Droogstoppel aangereikte lijst van zijn geschriften - een magazijn tot verbijsterens toe gevuld met wijsheid en wetenschap, bij de boekverkooper Gaafzuiger in betrekking trad om brood voor vrouw en kind te verdienen, maar de Aglaja vallen liet, en als lui, pedant en ziekelijk ontslagen werd. Hij is het.... Maar nu wij van zijn edelaardigheid,
| |
| |
en zijn ongeluk, van zijn voortreffelijkheid ook boven zijn omgeving, de eerste schemer ontvangen hebben, zullen wij hem zien in zijn indische waardigheid. Een enkele maal verschijnt dan nog Droogstoppel - tegen het sarkastisch gesmade moederland moet de held in de tropen uitkomen - maar al onze aandacht wordt gevraagd en verkregen voor Havelaar.
Havelaar die in het water sprong om een hond te redden van de haaien, Havelaar die als jong ambtenaar spotverzen op zijn chef, de generaal, maakte, - die bij uitblijven van zijn traktement 's mans kalkoenen stal, - die uit edelmoedigheid, niet eens maar herhaaldelijk, duelleerde voor anderen, - zóó wordt de nieuw-benoemde assistent-resident van Lebak, een oogenblik voor zijn aankomst ons geschilderd. Als hij verschijnt en met ridderlijke courtoisie zelfs de baboe van zijn kind het uitstappen heeft vergemakkelijkt, beginnen in verstrooide trekken en opzettelijke beschrijving, de idealizeerende lijnen ons te omsingelen. Van het land waarheen hij verplaatst is, weet hij alles, ook voor hij het gezien heeft; zijn bijbelsch-oostersche welsprekendheid boeit en overweldigt Europeanen zoowel als inlanders; zijn geest, zijn plichtsgevoel, zijn ijver, zijn hart en zijn eerlijkheid overtreffen al wat men van een mensch en een ambtenaar hopen of verwachten kan. Zijn vrouw aanbidt hem. Zijn kind is een koningszoon. Zijn ondergeschikten, zijn vrienden, staan verbaasd en ontstellen zich over zooveel moed bij zooveel natuurlijkheid, over zooveel wijsheid bij zooveel verhevenheid. De inlanders, verdrukt en uitgezogen door de Regent die hen moest beschermen, komen tot hem en vertrouwen zich toe aan zijn stil- | |
| |
zwijgen en aan de belofte van hulp, die hij hun gezworen heeft. Hijzelf, hoewel een liefhebbend echtgenoot en teerhartig vader, kent alleen zijn plicht, zijn eed, - die hij houden zou ook als hij geen eed was. Dag en nacht werkt hij, zwoegt hij, worstelt hij, trotseert het vergif van de Regent die hij heeft aangeklaagd, tart de ongenade van zijn meerdere die hem niet steunen wil, weigert een regeering te dienen die geen recht doet, en verlaat Indië, arm en zonder uitzichten, maar vast besloten om in Europa te strijden voor die bevolking wie hij ‘hulp (heeft) toegezegd, (hij) -
Multatuli’. Want de pen is de jonge Duitscher die het boek heette te schrijven uit de hand genomen door de eigenlijke schrijver, en die schrijver zelf verklaart zich één met zijn held.
Dit pleidooi, dat het nederlandsche volk en zijn ambtenaren en regeerders in Indië als een verachtelijk ras op de kaak laat staan tegenover het edelaardig genie dat erdoor miskend werd, is een meesleepend meesterstuk.
Alles wat Multatuli later geschreven en geleefd heeft ligt erin opgesloten, honderden kleine eigenaardigheden van zijn karakter, zoowel als beginselen van kritiek en ideeën, maar al wat hij later met inspanning en onder de dwang van de omstandigheden schreef en deed, is hier vrij en feestelijk: een verbeelding die het schrijver en lezers maar weinig moeite kostte te aanvaarden als werkelijkheid.
***
Niemand moet meenen dat ik de waarde vanhet werk verklein door het te zien als een persoons-verheerlijking van zijn schrijver. Met name in die ver- | |
| |
heerlijking ligt, naar mijn meening, zijn groote beteekenis. Toen Multatuli zich een held voelde, en ernaar handelde, en zich als zoodanig afbeeldde, toen gaf hij aan de Nederlanders juist wat zij behoefden, wat in hun leven en in hun letteren niet bestond: een geïdealizeerde opstandige, een aartsengel van het verzet, een heros, bestormer van een verouderde hemel.
Alleen de volgroeide vervuller van een meer evenwichtig ideaal - het vaderlandsche - alleen een Potgieter, kon zich het recht nemen hem zijn tekortkomingen natehouden, - de andere tijdgenooten die het deden, miskenden de kracht die van de nieuwe gedaante uit zou gaan. Om Multatuli hebben zich, langzamerhand, en ten laatste, in een heel geslacht van jongeren, allen geschaard die het oude ideaal verbleekt zagen, en achter dat van deze Prometheus de toekomst van een nieuwe aarde.
Wij kunnen dat nu uitspreken, want Multatuli vertegenwoordigt voor ons zoo duidelijk een verleden dat wij hem recht kunnen doen zonder hem in iets te verminderen. Deze verkondiger van het verzet, deze afbreker, heeft voor ons de weg vrij gemaakt. Deze verheerlijker van zichzelf, deze vergoddelijker van zijn eigen natuurlijkheid, heeft de bezieling in ons gestort tot het vinden en bouwen van een natuurlijke samenleving.
Multatuli hoorde, evenals Huet en Van Vloten, tot de woordvoerders die een nieuwe tijd voorbereidden. Huet vergeleek hem met de laatste. Wij kunnen het doen met beiden. Van Vloten die het beginsel van de zestiende-eeuwsche opstand in zijn eigen eeuw overbracht. Huet die zijn tijdgenooten in Nederland het vertrouwen ontnam in de onsterfe- | |
| |
lijkheid van hun stokpaardjes. Multatuli die de voortreffelijkheid van verleden en heden loochende, al had hij voor toekomst niets aan te wijzen dan zijn eigene die niet komen zou.
Na deze drie werd het geloof in een toekomst mogelijk. Wij, die haar in de geest beleefd hebben, zien van dag tot dag haar verwerkelijking.
Wanneer dus, op dit oogenblik, groepen die ons toeschenen van verzet en opstandigheid ver af te staan, Multatuli verheerlijken, dan moeten we dat toejuichen. Het is noodig dat zij eerst de afbreker en omwentelaar op een voetstuk stellen, opdat zij daarna de Toekomst zien.
1910. |
|