| |
| |
| |
De afscheidsrede van prof. Fruin
Dat gebeurt maar zelden dat een professorale rede zoo'n indruk van menschelijkheid bij ons achterlaat.
Prof. Fruin voelt zich ook wel, ja vooral niet minder dan zijn voormalige ambtgenooten, een, nu gewezen, Princeps van de Respublica Aeterna; hij ontleent ook wel zijn beelden - een Atheensche fakkelwedloop - aan Lucretius en - een toortsdragende godin - aan de gedachtenis-penningen van de Leidsche Academie; en de hoofdgedachte van zijn aanspraak - Tempus abire tibi est - is van zijn lievelings-dichter Horatius; maar wat een menschelijke aandoening klopt er hier onder de klassicistische omslag waar de waardigheidbekleeders aan de Universiteit van Leiden in plegen gekleed te gaan, wat hebben de humaniora in deze hun beoefenaar het humane zeldzaam ontzien.
Wat weinig professoraal, wat menschelijk klinkt het, deze zeventig-jarige die zich gelukkig prijst, dat de dood het is die hem het meeste leed heeft aangedaan; wat menschelijk die bekentenis en die zelf-kennis: ‘ik die niet welsprekend ben noch geestdriftig’; en ‘menigeen zou het geluk dat ik in mijn arbeid vond de naam van geluk nauwelijks waardig hebben gekeurd. Doch niet van het levenslot op zichzelf hangt eens menschen geluk af, maar van de overeenstemming der lotgevallen met zijn karakter en zijn gemoed.’
| |
| |
Jegens iemand die zoo wijs en gevoelig zelf de grenzen van zijn wezen trekt moet het bijna ongracelijk lijken als men bedenkingen oppert tegen sommige van zijn beweringen, en dus op het bestaan van die grenzen nog eens aandachtig maakt. Als men tegen hem het goed recht van welsprekendheid en geestdrift verdedigt, zal iemand uitroepen: wel, hij geeft immers toe dat hij welsprekend noch geestdriftig is. En als men het begeerenswaardige bepleit van een zekere grootheid van lotgevallen zegt die andere: maar hij bekent immers dat hij voor zijn gemoed en zijn karakter, aan dat groote geen behoefte had. En in beide gevallen zal men moeten toegeven dat men eigenlijk hetzelfde doet als de aangevallene ook al heeft gedaan. Maar al deed ik niets als dit algemeene, prof. Fruin die de woorden van Jago: I am nothing if not critical, op zich wil toepassen, zal de eerste zijn om in dat aandikken van grenslijnen, als een kritische bezigheid, iets goeds te zien. En ga ik verder en pas mijn kritiek toe op bizondere beweringen, dan ontleen ik daartoe het recht alleen al aan deze overweging: dat elke mensch, hoezeer hij ook van het beperkte van zijn wezen overtuigd mag zijn, nooit geheel ontkomen kan aan de menschelijke eigenschap, zijn betrekkelijke voor algemeene waarheid te geven, en dus elke andere mensch iets verdienstelijks doet die hetzij op het betrekkelijke van die waarheid indachtig maakt of zelfs maar een waarheid die hèm algemeen lijkt, ernevens stelt.
Twee plaatsen vooral, die met elkaar en met het wezen van de heer Fruin onmiddelijk saamhangen, zijn het die ik hier wensch te behandelen.
| |
| |
De eerste, die waarin hij, het wezenlijke van de geschiedschrijving in haar overeenstemming met de werkelijkheid leggende, haar tegenoverstelt aan de dicht- of schilderkunst, die tot die werkelijkheid niet zou hoeven door te dringen, en zich tevreden stelt, als het kunstgevoel maar bevredigd wordt, met een ‘schijn van waarheid’, die als dichterlijk tegenover de werkelijke waarheid van de geschiedschrijver zou staan.
De tweede, die waarin hij de meening uit, dat men bij het beoordeelen van de waarde van verschillende geslachten, de mannen van bizondere grootte, als hors ligne, buiten rekening laten moet.
Men ziet wel: de heer Fruin is welsprekend noch geestdriftig, hij geeft voor zichzelf aan menschen van welsprekendheid en geestdrift, aan dichters en kunstenaars niet de voorkeur boven de geschiedkundigen: hij uit dat gevoelen in deze te algemeene bewering, dat de dichter en kunstenaar zich met ‘een schijn van waarheid’ in tegenoverstelling tot de werkelijke van de geschiedschrijver ‘tevreden stelt’. En: de heer Fruin wenscht geen grootheid van lotgevallen, hij voor zichzelf heeft het geluk gevonden in een bescheidenheid van arbeid, die een grootere versmaad zou hebben; hoewel die grooteren vereerend, geeft hij als algemeene waarheid: dat bij vergelijking van het eene geslacht met het andere, alleen de menschen van mindere afmeting mogen worden meegeteld.
Helder ziet men dat deze met elkaar samenhangende stellingen in onmiddelijke samenhang met het heele door hemzelf omschreven wezen van de heer Fruin staan, maar helder ook dat hun algemeenheid uitlokt tot kritiek.
| |
| |
Ik wensch nu namelijk, - en hoop dat zij om het goede van de bedoeling mijn aanmatiging verontschuldigen - tegenover de eerste bewering de partij van de kunstenaars, tegenover de tweede die van de grooteren kiezende, en dezelfde fout als de heer Fruin, die van het veralgemeenen van mijn persoonlijk gevoelen, begaande, het omgekeerde te beweren van wat de heer Fruin beweerd heeft, en vol te houden: ten eerste: dat de werkelijke waarheid bij de dichters, de schijn van waarheid bij de geschiedschrijver gevonden wordt, ten tweede: dat bij vergelijking van de eene tijd met de andere alleen de groote mannen mogen worden méégeteld.
Aangaande dan het eerste punt begin ik met op te merken dat ik niet met de woorden tricheeren wil, en onder waarheid, precies als de heer Fruin, overeenkomst met de werkelijkheid versta. Overeenkomst met de werkelijkheid zoekt de historicus. ‘Elk afzonderlijk bericht’ ‘beproeft’ hij ‘in zichzelf,’ ‘vergelijkt’ het ‘met andere’ en ‘neemt’ het ‘niet als bestanddeel van zijn voorstelling op’, ‘voordat hij overtuigd is van zijn deugdelijkheid en zijn betrouwbaarheid’. Aldus de heer Fruin, en, dit is wat ik hem volmondig nazeg. En wat dàn volgt: ‘het ineenvoegen dier op zichzelf staande feiten in hun natuurlijk verband, het reconstrueeren in de gedachte van het leven dat eens het thans doode verleden bezielde, van de beweegkrachten die van het eene feit tot het andere hebben gevoerd en de steeds veranderende toestanden veroorzaakt: -’ zeker, over heel deze definitie zou ik met de schrijver geen geschil krijgen, als niet een enkel onjuist woord erin mijn bewering staafde, dat bij de geschied- | |
| |
schrijver zooals prof. Fruin hem zich voorstelt, maar een schijn van waarheid, de werkelijke daarentegen bij de geschiedschrijver-dichter gevonden wordt.
Reconstrueeren in de gedachte van het leven dat eens het thans doode leven bezielde; van de beweegkrachten, die tot feiten gevoerd hebben en veranderingen veroorzaakt.
De heer Fruin dacht aan de feiten zelve, aan een geheel van feiten dat moest gereconstrueerd werden; maar reconstrueer eens een bezielend leven, reconstrueer eens veroorzakende beweegkrachten! Feiten recontrueeren, goed, en dan zijt ge een historicus in de beperkte zin waarin hij tegenover gesteld mag worden aan de dichter. Maar ziel en leven inscheppen, beweegkracht en oorzaak navoelen, de veranderingen in de toestanden zichtbaar maken voor het geestesoog, dat doet de historicus alleen voor zoover hij ook dichter is, dat doet hij door die enkel dichterlijke kwaliteiten: Intuïtie en Fantazie.
Neem dus nu aan, zooals de heer Fruin wil, dat de historicus staat tegenover de dichter. Dat hij, intuïtie en fantazie versmadende, feiten wil reconstrueeren tot zooveel mogelijk nabijkomen aan de werkelijkheid. Wat, meent ge, is het hoogste dat hij bereiken zal? Wel, een uiterlijke gelijkheid van feiten, van de weinige feiten, waarover, vergeleken met het leven, onze herinnering beschikken kan, gerangschikt in een waarschijnlijk verband. Ja, waar-schijnlijk. Wel zeker zou dit bereikt zijn wat de heer Fruin zegt dat de dichters voor lief nemen: waarheids schijn. Of staat niet hij bloot aan duizend vergissingen die het leven van een vorige tijd wil saamstellen uit berichten die door 't toeval bewaard, door woorden verkleurd, door soms maar
| |
| |
schijnbare tegenstrijdigheid zichzelf vernietigend, tot de levende daden van die tijd staan als de gebroken snaren van een viool tot het geluid dat er eens uitkwam; met die saâm te hechten, men zelfs niet de snaren, laat staan het geluid weer ‘reconstrueert!’
Maar de dichter zal anders doen. Hij ook ziet de feiten; waarom minder oplettend dan de historicus? Maar die feiten bestudeerend voelt hij, dat die feiten het hem niet hebben gedaan. Hij heeft de intuïtie die in de stembuiging van het eene bewaarde woord de echtheid voelt en de valschheid van het andere, die uit tien woorden de ziel van een mensch en uit honderd de strooming van een tijd begrijpt; de groote mogelijkheden, de noodzakelijke gangen en grenzen van driften en daden drijven heen door zijn lichaam, dat bespeeld wordt door de geest van de tijd die hij bezworen heeft, de geest die zich eerder niet laat heenbannen, voor hij al zijn zwaargeleefd, langgezwegen wezen heeft uitgestormd en uitgeklaagd en uitgejuicht in de ziel van zijn bezweerder, en door diens mond zich een uiting schept in een blijvend beeld. Want na de intuïtie is de verbeelding er. De ziel die gestalte wordt en de dichter begrijpt het niet; maar hij ziet ze. Zij staan daar, zij leven, zoo zeker als die tijd voor eeuwen geleefd heeft; het is zijn mond die hem zeggen moet. En hij hem schrijvend, hij weet dan wel dat zijn voorstelling niet saamstemt met het volgbaar verloop van kleine feitjes in het verledene. Maar ook weet hij dat met al die feitjes hij de werklijkheid, ja de levende werklijkheid, haar ziel en haar beweegkrachten, niet zóó zou nabijkomen, als hij het nu doet door zijn groote eenvoudige beeld.
| |
| |
De heer Fruin vindt dit mogelijk te dichterlijk en dat ontneemt hem het geloof eraan. Maar waarom zou dit dichterlijke niet even werkelijke ervaring zijn als de nuchterste waarneming? Ook de hartstocht kan een ervaring zijn. Ook de verbeelding kan een ervaring zijn. En dit is wat ik de heer Fruin - niet verwijten wil, want dat past mij niet - maar als een eerbiedige rede wil leggen naast zijn Rede: zonder hartstocht begrijpt men de harstocht van de tijden niet, en zonder verbeelding veroordeelt men niet het Dichterschap.
En hiermeê raak ik het tweede punt, dat ik bespreken wou: in de beoordeeling van de geslachten tellen de groote mannen niet meê. Is dit niet wat al te aangenaam voor de meetellende Middelmaat? De groote mannen van zijn vak en tijd brengt de heer Fruin zijn hartelijke hulde toe: niet hij zal, al prijst hij de middelmatigen, nalaten de grooten te verheerlijken; maar voor de invloed van dit woord op minderen betreur ik dat hij het gesproken heeft, en zeker, nu ik eenmaal mijn stand genomen heb, betwist ik de juistheid ervan.
Het is eenvoudig niet waar, dat ooit iemand als hij twee tijden heeft te beoordeelen, en in de eene ziet hij weinig middelmatigen en enkele grooten, en, in de andere veel middelmatigen en geen een groote, de grooten zal uitschieten en zeggen: als wij in het algemeen vergelijken, is de tijd van de vele middelmatigen vooruitgegaan. Dat de heer Fruin dit thans doet is een beleefdheid en uiterst ‘onredelijk’. Een tijd is groot door de grootheid van één of meer van zijn enkelingen, maar als er in een tijd één enkeling groot is, dan is die tijd groot, en grooter
| |
| |
dan de daaropvolgende, die met zijn duizend middelmatigen nooit meer dan middelmatig kan zijn. Men mag het algemeene van zoo'n tijdelijke middelmatigheid hoog aanslaan, ten eerste omdat het beter is dan algemeene onbeduidendheid, en ten tweede omdat er kans is, dat op een breede onderlaag van algemeene half-ontwikkeling een nieuwe tijd van zeldzaam-hooge ontwikkeling in zeldzame individuën volgen zal, maar ook dan weer is de waardeering van de middelmatige tijd een gevolg van de overtuiging, dat een tijd met een groote persoonlijkheid grooter is.
Het omgekeerde zou zijn alsof een bloemkweeker het eene jaar boven het andere stelde, omdat in het eene jaar, hoewel er geen één bloem aan zijn planten kwam, al zijn planten het tot knoppen brachten; terwijl in het andere een half dozijn, prachtige bloemen, maar al de anderen niets hadden voortgebracht. Ik geloof dat de man wijzer zou wezen en zijn zes bloemen liever hebben dan de duizend knoppen, waar hij niets mee kan doen.
Ook hier lijkt mij de fout van de heer Fruin weer zijn ondichterlijke opvatting van het geschiedschrijven. Het is waar, nooit, in géén tijd, hebben zooveel zorgvuldig geschoolde en bedachtzaam onderleide doctoren en meesters archieven en bescheiden geinventarizeerd en uitgegeven; in géén tijd zijn zóó van al de kleinste bizonderheden van toilet en kleeding, waarin de doode tijden hun hartstocht door de eeuwen promeneerden, de kleinste schakeerinkjes uitgelegd; en niet ik zal de eerste zijn om dit eerlijke werk te misprijzen, waaraan elk dichter ten slotte zich hoogelijk moet voelen verplicht.
| |
| |
Maar - is het dan dat men daarbij blijven moet?
Waarvoor meenen de heeren dan toch dat de Tijdgeest hen daar heeft neergezet? Toch niet opdat het nageslacht van alles het naadje van de kous zal weten, of dat de kleur van de kousen van de Spaansche Amirant een onderwerp van bespreking zijn zal in de wachtkamers en kletsgezelschappen van de twintigste eeuw? Waarlijk, ik geloof wel dat die tijd wat anders zal te doen hebben. Maar een beeld zal hij noodig hebben, hij zoo goed als alle vorige tijden van hartstocht en daadkracht, een beeld van het leven van zijn voorgeslacht, opdat, zooals het kind kracht put uit de gedachtenis van het schoone leven van zijn vader, hij sterk zal worden door de overweging van het sterke dat zijn vaderen hebben gedaan.
De doode helden moeten weer worden tot standbeelden in hun herinnering, de daden tot gloeiende epen, de woorden tot brandende liederen; in de harten van de kinderen moet de kleurige wereld staan, de wereld van twintig eeuwen levens, dat zij twintig eeuwen levens, twintig eeuwen kracht en blijdschap en levenslust zullen leggen in hun elke oogslag en ademtocht. Tot het leven moet alles zich uitstorten, tot het leven niet van enkele veelwetenden, maar van het volk dat een kind is, en kinderlijk alleen door middel van de verbeelding leert. Ook de geschiedenis. Als dan wat de heer Fruin noemt de wetenschap, de wetenschap van de geschiedenis, verloopen zal, als in liederen en beelden niet de details alleen, de ziel zal leven voor de monden en oogen van het nageslacht, en als zaad voor een betere tijd gebleven in de harten, dan zullen wij een traan plengen op het graf van de middel- | |
| |
matige werkers, die een grootere tijd voor hebben bereid.
Professor Fruin, die de onpartijdigheid zelf is, zal mij vergeven dat ik naast zijne algemeenheden deze van een andere soort heb gesteld. Dat ik dit opstel begonnen ben met uiting te geven aan sympathische gevoelens, moet niet als een plichtpleging worden beschouwd. Zoolang het bestudeeren en rangschikken van de feitelijke geschiedenis met de Goetheaansche zachtvingerigheid en Kantiaansche breinvastheid gedaan wordt die de heer Fruin kenmerkt, is er één bezigheid, waarin hij de meerdere is van al zijn tijdgenooten, ook van die hij zijn meerderen en voorgangers noemt, Groen van Prinsterer en Bakhuizen van den Brink. Het strenge brein van de eerste en de ruime geest van de andere zijn mogelijk niet zoo zeldzaam als het fijne en vaste hoofd van hem zelf. Hij mag van dichters en kunstenaars alles wat hij wil beweren, zij hebben nog niet het recht hem iets anders als dankbaar te zijn. Dat ik desondanks de eigenschap van Jago naar de heer Fruin heb toegekeerd, hij zie er voor het eene deel de beleefde zelfverdediging van een dichter in, voor het andere de bezorgdheid dat de middelmaat zich voortaan beroepen zou op de woorden van prof. Fruin.
1894. |
|