Proza. Deel VIII
(1923)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
Dr. M.H.J. Schoenmaekers: ChristosophieMen kan omtrent een werk als dit van Dr. Schoenmaekers alleen getuigen, niet het beoordeelen. Hierom: omdat het zelf enkel getuigenis is, en als zoodanig niets heeft te zijn dan zich-zelf. Men kan vragen of het oprecht is. Indien het, naar mijn meening, dit niet was, ook dan zou ik het niet beoordeelen: ik zou erover zwijgen. Dat ik ervan spreek wil zeggen dat ik het als oprecht getuigenis aanvaard en me erdoor getroffen gevoel. Wat deze schrijver onder woorden brengt is niet alleen, naar zijn eigen uitdrukking, ‘volgehouden bezonnen’ en ‘volgehouden ongemaakt’, maar het is ook van begin tot eind werkelijk. Zijn gedachten zijn namelijk geen begrips-filosofie, maar voorzichtig verbinden van innerlijke ervaringen. Als hij zegt dat er een groot verschil is tusschen ‘individu en persoonlijkheid’, dan vindt hij daarvoor voldoende grond in ons tegenwoordig spraakgebruik. Individuen zijn we allen, maar persoonlijkheden zijn alleen de uitmuntenden. Individueel onderscheiden we ons van alle anderen, maar door onze persoonlijkheid worden we een voorbeeld voor anderen. Aangenomen dat alle menschen afwijkingen zijn van één volledigvoortreffelijk mensch, die ze allen zouden willen wezen, dan is de grootste persoonlijkheid hij die van die Eéne de meeste trekken | |
[pagina 122]
| |
vereenigt en dus door allen, indien ze zien konden, zou worden nagestreefd. ‘De persoonlijkheid’ - zegt Schoenmaekers - ‘is het levensbeginsel van alles wat in den mensch waarlijk gewaardeerd kan worden: adel, schoonheid, geluk. De individualiteit echter is, in natuurlijke rangorde, niet meer dan voorwaarde zonder welke de persoonlijkheid niet leven, zich niet openbaren kan. Wil de individualiteit meer dan bloote voorwaarde zijn, wil zij werkende kracht doen gelden, dan is zij een beletsel voor de ontplooiing der persoonlijkheid, een beletsel voor de verwerkelijking van menschelijken adel, menschelijke schoonheid, menschelijk geluk.’ Zoo ook, als hij ontroering onderscheidt van aandoening. Het is volkomen juist dat het laatste woord, naar zijn aard, het gevoel in betrekking tot ons aanrakende of op ons inwerkende omgeving aanduidt, terwijl ontroering meer het gevoel op zichzelf als innerlijke levensbeweging uitdrukt. Hooren we hem hierover uitvoeriger: ‘Veronderstel dat ik word ‘aangedaan’ door de schoonheid van een bloem. Dan zal de bloemverschijning op mij inwerken door haar afgescheidenheid, haar ‘apartheid’, b.v. door haar sierlijken vorm, dien zij heeft, afgescheiden van, in tegenstelling met andere dingen. En de reactie van mijn hartebewogenheid zal zich dan ook bepalen tot die bloem als apartheid. De diepere eenheid van die bloem met andere dingen doorvoel ik niet; de werking van die bloemverschijning op mij en de reactie van mijn gevoel op haar is een begrensdbizondere wisselwerking van twee individuën, in zooverre zij afgescheiden individuën zijn. Die wisselwerking is als een wederkeerig caresseeren van twee afgesloten | |
[pagina 123]
| |
ik-heden, die opgaan in hun kleine zelf. Ik zal ieder buiginkje in de lijnen van die bloem, en ieder bizonder schakeerinkje van haar kleuren als iets heel gewichtigs smaken en hersmaken, ik zal vol kleinlieve attenties zijn voor al haar details. Dat in-achter die bloemverschijning een beeldende kracht leeft, één in alle bloemen, één in de heele aardsche verschijning, doorvoel ik in die aandoening als aandoening niet. Maar als ik door een bloemverschijning word ‘ontroerd’ dan zal die bloem op mij inwerken door de openbaring van het ééne leven, dat brandt in haar en in de heele scheppingsverschijning. Dan zal ik doorvoelen de ééne scheppingskracht, die leeft in haar en in alles. En de reactie van mijn zielebewogenheid zal zich dan ook richten tot die bloem, niet als apartheid, maar als diepe eenheid met heel de schepping. De afgescheiden indruk van die bloem is er wel, de afgescheiden indruk behoeft zelfs volstrekt niet ‘vaag’ te zijn, maar hij is nu alleen voorwaarde, hij is nu geen kracht die mij aandoet; mijn eigen innigst leven is de kracht, die mij bezielt en de bloemverschijning herschept tot mijne menschelijkheid. Nu is er geen wisselwerking tusschen mij en die bloem als wederkeerig caresseeren van twee afgesloten ik-heden, die opgaan in hun kleine zelf. De bizondere buiginkjes in de lijnen van die bloem en de bizondere schakeerinkjes van haar kleuren, o ik zie ze wel, maar ik vind ze niet zoo gewichtig, ik ben nu niet vol klein-lieve attenties voor al die details. Want nu wordt mij openbaar de ééne beeldende kracht in-achter mij en in-achter die bloem en die volklare openbaring is het leven der ontroering, veel, veel edeler dan de aandoening. | |
[pagina 124]
| |
Zóó kon de mysticus, meester Eckhardt, de bloemen zien toen hij zeide: ‘Hier zijn alle grassprietjes en hout en steen en alle dingen één. Dit is het allerbeste en daaraan heb ik mijn gansche liefde gegeven.’ ‘De ontroering alleen, niet de aandoening is menschelijke liefde. Zij alleen voldoet aan de eischen die we allen aan menschelijk liefdegevoel stellen, juist omdat zij alleen leeft uit de ‘eenheid aller dingen.’ Dit is alles, woord voor woord, werkelijkheid, innerlijke werkelijkheid zooals wij ze dagelijks ervaren, en in taal die de onze is.
***
Wie de dingen waarlijk kennen wil, wil ze zien als oppervlak en als verborgenheid. Als oppervlak, omdat alleen in het oppervlak het leven zich duidelijk kennen laat. Als verborgenheid, omdat een oppervlak zonder verborgenheid niet leeft. Ik zeg niet dat het oppervlak uiting is van verborgenheid, neen: het levende oppervlak is verborgenheid. Om de dingen dus waarlijk te kennen moet men ze zien in aandoening én in ontroering. Met ons heele wezen, en niet met een deel ervan. Dit volledige zien is het mystische: het beleeft het aanschouwde als oppervlak èn als verborgenheid. Niet voor zoover we individueel zijn, d.w.z. alleen maar anders dan anderen, maar alleen voor zoover we persoonlijkheden zijn, d.w.z. oorspronkelijke levens, kunnen we tot dit volledig zien doordringen. Wezen zoekt wezen. En het levens-mysterie kan enkel verstaan worden door hem in wie het waarneembaar brandt. | |
[pagina 125]
| |
Dit mysterie is daarom ook niet een afgeleid beginsel, een veronderstelling, die we wel moeten aannemen omdat ons denken zonder dat niet kan uitkomen. Zeker is het waar dat zonder dit mysterie ons denken niet kan uitkomen, maar daarom is het toch niet een door ons verstand gestelde voorwaarde. Wie het alleen als zoodanig zegt te kennen, kent het niet: hij beweert met zijn verstand te weten wat alleen als oorspronkelijke ontroering te weten is, maar als zoodanig ook onbetwijfelbaar. Geen innerlijke ervaring is zóó onmiskenbaar als die van het scheppende leven dat van ons, bizondere individuen, door een plotselinge siddering en aanblazing, vonken van zijn eigen wezen maakt. Waarlijk mensch zijn we alleen wanneer de ontroering van dit scheppende leven in ons is: ontroering, persoonlijkheid, mensch-zijn en scheppend leven vallen dus onvermijdelijk, d.i. als door de macht van een noodlot, samen. Ieder van hen is noodlot. Alles wat we zijn en kennen is daarom voor ons doortrokken van de noodlots-gedachte. Alleen voor zoover het leven noodlottig is, kunnen we het liefhebben. Vrijheid bestaat dan ook niet in het doen naar eigen individueele willekeur; maar in het blijmoedig aanvaarden van wat als noodlot begrepen wordt. Doch ook alleen van dit en van niets anders. Het noodlottige leed erkennen we. Het kan niets anders doen dan het beste in ons tot bezinning brengen. In Schoenmaekers' werk zal men deze denkbeelden met dezelfde of andere woorden aantreffen. Bijkomstig is dat hij, daarin doende als anderenGa naar voetnoot1), de Mensch | |
[pagina 126]
| |
die zich in ons tracht te verwezenlijken Christus noemt. Zoolang de historische Christus bestaat, is dit een gevaarlijk toegeven aan het ‘toeval’ van eigen indrukken. Overigens bevat zijn werk een groot aantal belangwekkende waarde-bepalingen en is het een geheel, meer een gedachten- dan een schriftuur-geheel. Als geschrift is het zeldzaam duidelijk - het is een bizonder talent van Dr. Schoenmaekers: dit eenvoudig en schijnbaar moeiteloos uitspreken van het naar zijn aard moeilijke - en vaak is zijn stijl vol bevalligheid. Het is evenwel - en laat dit gezegd zijn tot aanstaande beoordeelaars die zich niet wenschen te blameeren - het is een stijl die men niet lezen moet met de oogen alleen. Men moet hem ook hooren, en ook voelen, zoodat men ten laatste met zijn bewegingen meebeweegt. Men moet zich beschouwen als een van een groot gehoor en tweeërlei bedenken. Ten eerste, dat zich soms heel doeltreffend iets spreken laat al is het nog nooit gedrukt geweest. Ten tweede: dat wat voor de eene toehoorder niet dient, het allicht voor een ander doet. Er zijn altijd luisteraars die beter dan wij verstaan en die begrijpen wat ons onnoodig schijnt. Dr. Schoenmaekers is, door zijn overtuiging en zijn talent, voorbestemd tot het prediken van wat door menigeen in onze tijd als waar gevoeld en beleden wordt.
1911. |
|