komt. Gedraag u evenzoo tegenover uw kinderen, uwe vrouw, ambten en rijkdommen. Dan zult gij een waardig dischgenoot der goden zijn. Raakt gij echter hetgeen u voorgezet wordt, zelfs niet aan, maar laat gij het voorbijgaan, dan zult gij niet alleen een dischgenoot der goden zijn, maar met hen heerschen. Aldus deden Diogenes, Heraclitus en hunsgelijken en daarom waren en heeten zij terecht goddelijk.’
Wie zal niet erkennen dat in de eerste houding, die van het nemen met bescheidenheid, een schoone voornaamheid ligt. Maar zal elk wel even gereedelijk toegeven, dat de tweede, die van het weigeren, iets goddelijks heeft?
Toch berust juist in deze tweede, in het vermogen dat de geest zich toekent om de wereld aftewijzen, de grondslag van de stoïsche grootheid. De geest acht zich van de wereld wezenlijk gescheiden.
Het is één van de fazen die wij moeten doorleven, maar ook slechts eene. Die helden-houding - want ze is niet goddelijk, maar heroïsch - verbeeldt een noodtoestand. Zij redt in de persoonlijkheid, als in het eenige wat ons van leven en wereld op een zeker oogenblik overblijft, alles wat voor ons aan het leven waarde geeft. Maar zij miskent de wereld. Zoodra wij vaster staan, erkennen wij dat ook de wereld goddelijk is, dat ook wijzelf wereld zijn, dat geest en wereld rusten in eenzelfde oorsprong.
Dit is de reden waarom de stoïsche wijsheid, en daarmee tevens deze haar huiselijkste vorm, de leer van Epictetus, nooit geheel kan bevredigen. Zij is manlijk, maar nauwelijks menschelijk, en het tegendeel van goddelijk. Zij is één, maar loochent de verborgenheid die twee tot een derde maakt.
1915.