| |
| |
| |
Dr. H. Bavinck: Modernisme en Orthodoxie
Ik geloof dat menig goed vriend van Dr. Bavinck, ook wanneer hij tevens zijn weerpartij is in het geestelijke, bij het lezen van deze rede vriendelijk zal meesmuilen. Wanneer hij hem niet zoo welwillend genegen is, zal zijn glimlach een uitdrukking hebben van leedvermaak.
Toen ik, zes jaar geleden, het wezen en de werkzaamheid van Dr. Kuyper afbeeldde, trachtte ik aantetoonen dat die leider een humanist en individualist geweest was, evenzeer als zijn ‘liberale’ tijdgenooten, met dit verschil, dat terwijl deze laatsten zich de herleving van de zeventiende-eeuwsche Humanist ten doel stelden, hij het zijne zag in de wederopwekking van de zeventiende-eeuwsche Calvinist.
Over de dubbelheid die van dit karakter het gevolg moest zijn heb ik toen niet uitgeweid. Het sprak wel van zelf, dat Dr. Kuyper's volgelingen niet in hem de Humanist zagen, maar de Calvinist, die hij in hen tot bewustzijn en macht gebracht had.
In de laatste jaren evenwel werd door theologen, het eerst en het meest door prof. Eerdmans, in bizonderheden duidelijk gemaakt hoezeer Dr. Kuyper's Calvinisme in tal van leerstukken afweek van het oorspronkelijke, en de vraag kon gesteld worden waartoe het diende als bepaaldelijk orthodox
| |
| |
christendom een leer te prediken die inderdaad een moderne herschepping was.
Leest men nu het antwoord op deze vraag zooals Dr. Bavinck het door zijn rektorale rede gegeven heeft, dan voelt men zich op vaste grond en bodem zoodra op blz. 19 de intellectualistische oorsprong van een zeker nederlandsch theologisch modernisme wordt aangegeven. Dit is inderdaad de kracht en de waarde geweest van het verzet dat, de heele 19de eeuw door, tegen dit modernisme en het daarmee verbonden liberalisme gevoerd werd, dat het een macht van gemoedsaandrang vertegenwoordigde, die inging tegen verstandelijke verstelseling. Maar daarneven dient dan ook dadelijk te worden opgemerkt, dat, hoeveel wezenlijk élan de godsdienstige vernieuwing in het begin van de 19de eeuw ook onder het volk bezeten heeft, ze bij de leiders al spoedig evenzeer, ja meer, verstelseld werd als het humanistische leven bij hun vijanden. Er staat hier niet langer - sinds zeer lang niet langer - innerlijk leven van calvinistische aard tegenover verstelseling van humanistische; maar, omgekeerd, calvinistische verstelseling tegenover een leven dat nog eerst vormen zoekt.
Bij deze stand van zaken mag het niet verwonderen dat de tegenstelling Modernisme en Orthodoxie de woordvoerder van onze Calvinisten niet bijster bekoren kon.
Wat wel verbaast, wat mij tenminste verbluft heeft, is de beslistheid waarmee hij de benaming orthodox van zich wijst. Kleinzielig en enghartig noemt hij haar. En daarna: ‘orthodox is een woord dat alleen instemming met een of andere belijdenis insluit.’ Ik vestig de aandacht (Dr. Bavinck deed
| |
| |
het niet) op dit ‘alleen’. Kon er voor de Calvinist, of, wilt ge liever, voor de Gereformeerde, wel iets hoogers en heiligers zijn dan de belijdenis? We zien nu dat het mogelijk is: de Calvinisten van heden ten dage, bevreesd voor het woord orthodoxie, onder de indruk van het wassende moderne leven (zie de geheele inleiding van Dr. Bavinck's rede), niet van zins zich terwille van een woord door dat leven te laten overvleugelen en op zij dringen (zie blz. 36: Wij weerstaan dan de tactiek van Julianus den Afvallige, die aan de Christenen het leerambt ontnam en hen in naam der orthodoxie op een verouderd standpunt terugdringen wilde), deze Calvinisten laten met de naam van orthodoxen ook hun belijdenis vallen en verklaren dat die bijkomstig is.
Toch is op die belijdenis hun kerk gebouwd. Dr. Bavink mag opmerken dat er verschil bestaat tusschen de belijdenis en de Heilige Schrift, tusschen instemming met de belijdenis en het geloof dat zaligmaakt. In dialektisch toernooi mag de onderscheiding erkend worden. Maar in wezenlijkheid weet hij zoogoed als wij dat in de instemming het geloof en in de belijdenis de Heilige Schrift voorondersteld en begrepen zijn. Doch ook die voor de hand liggende waarheid daargelaten: ik heb altijd gedacht dat een kerk staat of valt met haar belijdenis; en tevens: dat de Gereformeerden voorstanders van hun Kerk waren, en niet van een algemeen Christendom.
Dat de hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, die met geringschatting sprak van de belijdenis, inderdaad dit laatste is, schijnt aanstonds te blijken als hij, na een bespreking van de naturalistische tegenover de supra-naturalistische wereldbeschouwing,
| |
| |
opmerkt: ‘Tegenover hen, die dit naturalistische wereldbeeld ons voor oogen houden, zijn de modernen, voor zoover zij den Godsdienst op prijs stellen en handhaven willen, evenzeer tot verdediging geroepen als wij.’
Er blijkt zelfs nog meer: Prof. Bavinck vestigt er de aandacht op dat ‘bij de quaestie van supranaturalisme of naturalisme niet eene of andere Christelijke belijdenis slechts, maar het wezen van het Christendom, ja van allen godsdienst betrokken is.’
Ziedaar dus de tegenstelling die ik straks verlichtte, nog scherper: ‘niet eene of andere Christelijke belijdenis slechts,’ maar het ‘wezen van allen godsdienst.’
Hadden prof. Bavinck's vrienden geen reden te meesmuilen?
Ja; en zelfs nog meer dan nu aannemelijk werd.
Want als wij nu nader omtrent die strijd van supra-naturalisme tegen naturalisme worden ingelicht, dan ontmoeten wij het omgekeerde van wat wij verwacht hadden.
Wij verwachtten namelijk dat dit naturalisme, waartegen alles wat er in orthodoxie en modernisme aan godsdienstigs school, te wapen geroepen werd, dat dit - in de oogen van prof. Bavinck tenminste - wel bizonder sterk zou zijn.
Het tegendeel blijkt waar.
‘Ja, deze moderne wereldbeschouwing, die indertijd hun sterkte en de basis hunner operatie was, zinkt hun onder de voeten weg. Het moderne wereldbeeld, dat thans door de wetenschap voor onze oogen wordt opgehangen, ziet er gansch anders uit, dan hetgeen zij een vijftigtal jaren geleden ons te aanschouwen gaf. Toen meende men de gansche
| |
| |
wereld met behulp van stof en kracht en wet te kunnen verklaren en koesterde men ten aanzien van deze weinige gegevens zeer naieve voorstellingen. Maar heel dit wereldbeeld is verouderd, of althans belangrijk gewijzigd. Bij dieper onderzoek toch zag men in, dat de wereld niet zoo eenvoudig was, als men zich aanvankelijk had voorgesteld. De oorsprong en het wezen der dingen bleef in een ondoordringbaar duister gehuld. De hypothese van Kant-Laplace tot verklaring van het ontstaan der planeten, die langen tijd schier algemeene instemming verwerven mocht, bleek tegen de later opgekomen critiek niet bestand. Het leven liet zich, trots alle daartoe aangewende pogingen, althans tot dusver, niet mechanisch-chemisch verklaren. Voor de dierlijke afstamming van den mensch zocht men tevergeefs naar een afdoend bewijs. Het psychische in den mensch, inzonderheid zijn bewustzijn en wil, handhaafde zich in zijne zelfstandigheid. In de geschiedenis bleken andere krachten te werken en andere wetten te heerschen dan in de stoffelijke natuur; evolutie was een woord dat vooral op dit gebied veelzins misbruikt werd, en bij gebeurtenissen en feiten in het wezen der zaak niets verklaarde; elk mensch en inzonderheid elk genie was een wezen, dat een mysterie in zich sloot. Ja zelfs, in de natuurwetenschap bleken atomen, krachten en wetten mysterieuze grootheden te zijn, die te onbegrijpelijker werden, naarmate ze dieper werden ingedacht. Zoo won de wetenschap, of liever wonnen haar tolken aan bescheidenheid; het woord onmogelijk, dat vroeger op de lippen bestorven lag, werd met grooter voorzichtigheid gebruikt of zelfs geheel vermeden; in plaats dat de mensch uit de wereld te verklaren
| |
| |
was, vatte bij velen weer de overtuiging post, dat de wereld uit den mensch, de stof uit den geest, de werkelijkheid uit de idee verstaan moest worden. Alle zijn bleek te wortelen in “ein kosmisches Leben schöpferischer Art.” Het werd weer uitgesproken: “Unser Dasein ist kein geschlossener Kreis, sondern steht Einbrüchen aus metaphysischen Zusammenhängen offen.” De physica had dus de metaphysica weer noodig, de wetenschap kon de philosophie niet missen; en de laatste oorzaak en diepste grond van alle dingen bleek van dien aard te zijn, dat ze òf volstrekt onkenbaar was òf alleen voorwerp van een kinderlijk geloof kon zijn.’
Prof. Bavinck gaat niet zoover te beweren, ‘dat dit modernste wereldbeeld in alle deelen met het Christendom overeenstemt.’ Maar wèl meent hij dat in verband met de wijziging van onze wereldbeschouwing ook het religie-gevoel weer opleefde, dat tengevolge daarvan alle begrippen van ‘openbaring, wonder, wedergeboorte enz.’ opnieuw aan de orde gesteld werden, en dat in de terugkeer van die begrippen het bewijs ligt dat deze ‘met den godsdienst en bij name met den christelijken godsdienst ten innigste samenhangen.’
Wie dit leest moet even de adem inhouden. Wij verwachtten een strijd van modernen en orthodoxen tegen het naturalisme. In de plaats daarvan ontvangen wij de verzoenende verklaring dat dit naturalisme zoo goed als verslagen is, dat een ander wereldbeeld zich ervoor heeft in de plaats gesteld. We worden tot onze strijdbare houding, hoewel in veel geringer mate, teruggebracht door de betuiging dat dit nieuwste wereldbeeld niet overeenkomt met het Christendom. Een nieuwe oorlogsverklaring moet volgen. Zoo
| |
| |
meent ge; maar integendeel. Wij lezen alleen de mededeeling dat in het opnieuw besproken worden van de begrippen openbaring etc. het bewijs ligt, dat deze begrippen met de godsdienst en bij name met de Christelijke godsdienst ten nauwste samenhangen.
De bewering schijnt haast vanzelfsprekend; maar de bedoeling van dr. Bavinck is deze: - de tijd-zelf is religieus geworden; de verzoening van die tijd met de godsdienst, ja met de christelijke godsdienst, kan als aanstaande worden uitgeroepen.
Ik vraag mij af of dit - apologetisch verdoezelen, noemde een van mijn vrienden het, - een bewijs van inzicht en karakter is.
Hoe belust moet men er wel op zijn, in het ‘modernste wereldbeeld’ zichzelf met zijn geestelijk hebben en houden in te voegen, wanneer men daarvoor, wat een scherp-geteekend kerkgeloof met belijdenis en heilige schriften was, verflauwt tot begrippen die door het herlevend religieus gevoel van onze dagen zouden kunnen gedeeld worden.
Hoe prof. Bavinck zelf over de belijdenis spreekt, deed ik al met verbazing uitkomen, maar wie aandachtig volgt wat hij over de Heilige Schrift zegt, zal met niet minder verbazing opmerken dat deze geleerde, juist zooals vele vroegeren, de feitelijkheid van de Bijbel vallen laat om niets te behouden dan het denkbeeld dat hij de Christelijke waarheid noemt. Hij komt op voor een bizondere openbaring ‘welke objectief in den persoon van Christus en subjectief in het getuigenis des H. Geestes tot het hart des menschen komt’; - hij wil de voorstelling van een God die hemel en aarde gemaakt heeft en tevens als Vader aanbeden wordt, bij uitsluiting toeschrijven aan de bijbel; - maar verklaart hij
| |
| |
daarmede uitdrukkelijk dat geen bizondere openbaring buiten of na de bijbelboeken mogelijk is? Ik geloof het niet en als ik op blz. 16 van zijn geschrift de verklaring lees dat ‘God zelf in den loop der historie orde in den chaos moet scheppen en het licht uit de duisternis moet doen opgaan’ - heb ik dan ongelijk als ik vraag: een nieuwe openbaring dus? -
Want dit is het onoverkomelijke dat door geen apologetisch verdoezelen valt wegtenemen: de openbaring, die de grondslag is van kerk en belijdenis, is een andere dan de openbaring van religieuze verwachtingen. Wie de laatste begeert, loochent, niet de eerste, maar wel haar karakter van uitsluitendheid. Hij is niet een Calvinist, hij is ook niet een Christen, - hij is alleen, misschien, wat buiten kerk en Christendom velen geweest zijn, vol van God, hongerend naar God.
Prof. Bavinck zal de veronderstelling dat hij zulk een zijn zou, met ontzetting terugwijzen. Maar hoe wil hij beletten dat zijn vrienden die hem zoo onbedachtelijk aan de rand van de kloof genaderd zien, glimlachen, - dat zijn vijanden het aanzien met leedvermaak.
Wanneer werkelijk, zooals hij zegt, in onze tijd het religieus gevoel herleeft; wanneer - wil dit zeggen - werkelijk de behoefte aan een Onaantastbare onuitroeibaar blijkt, zoowel voor ons verstand dat het heelal niet wil zien overgeleverd aan redelooze wieling als voor het gemoed dat niet leven kan zonder zich uittestorten; dan is het niet het geloof aan vroegere openbaring dat ons redden zal. Eer zijn wij geneigd te gelooven dat wien zijn god zich niet openbaart hem niet zal zien.
1911. |
|