Proza. Deel VIII
(1923)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |
Roomsch-Katholiek verweerHet is bijwijlen moeilijk - de geleerde schrijver van deze ‘conferentie’Ga naar voetnoot1) ondervond het - de wereld te doen gelooven dat men het monopolie van de Waarheid heeft. Zelf kan men er heilig van overtuigd zijn en zoolang die overtuiging niet wordt aangevochten voelt men er zich zalig door, maar vertoonen zich eenmaal twijfel en ongeloof, dan is het ook of geen geweld ze kan uitroeien. Er komt bij, dat geweld niet langer geoorloofd is en alleen overreding wordt toegestaan. Maar overreed iemand eens te gelooven wat hij nu eenmaal niet geloofwaardig acht. Overreed een Mohammedaan een Christen, een Protestant een Katholiek, een Remonstrant een Calvinist te worden. Het is verloren moeite en hij die het waagt verliest er zelfs zijn houding bij. Wie gelooft is sterk. Maar wie de waarheid van zijn geloof bewijzen wil, geeft al toe dat gelooven niet voldoende is. Geloof in uw God, en zelfs wie uw geloof niet deelt zal u eerbiedigen en de macht eerbiedigen, die u zoo bezielde. Maar zeg dat ge het bestaan van uw God bewijzen zult, en ge roept alle verstanden over hem ten oordeel op. Dit is de zwakte waaraan ook katholieke woordvoerders, van de Paus te Rome tot de Professor te Warmond, niet ontkomen zijn. Zij zeggen niet meer: | |
[pagina 107]
| |
gelóóf dat God is; maar: erken dat het bestaan van God voor uw verstand bewijsbaar is. Deze bewijsbaarheid is de eerste stelling van de zoogenaamde modernisteneed. Geen wonder dat zij die zoo van meet af de geloofskracht tegen de kracht van het bewijs verruild hebben, nu ook genoopt worden, met bewijzen doortegaan. Het bestaan van God hadden zij niet behoeven te bewijzen: zij hadden het moeten gelooven, en, bij hun geloof blijvende, ieder moeten afweren die hen tot bewijs wou uitdagen. Maar zij hebben het niet gedaan: zij zelf hebben het verstand uitgedaagd. Nu vraagt het verstand ook rekenschap van zaken die men gewoonlijk wèl bewijst. Wie zegt u dat de inrichting van de kerk aristocratisch zijn moet? vraagt het verstand. En hadden zij de hoofdvraag, die naar het bestaan van God, niet zelf gesteld, maar met een beroep op hun geloof teruggewezen, dan zouden zij ook deze vraag kunnen afwijzen, en antwoorden: wij hebben geen behoefte aan oorsprong of redenen, wij gelóóven dat die inrichting zoo wezen moet. Maar, de noodzakelijkheid van het bewijs eenmaal aangenomen, kunnen zij het ook nu niet verloochenen. Tegen de overlevering van eerst kommunistische, daarna democratische gemeenten in, antwoorden zij: ‘Wie katholiek is weet, dat de bestuursinrichting der kerk, wat de hoofdzaak en het wezen aangaat, van Christus zelve komt en dus onveranderlijk is. Alléén zijn apostelen en dezer opvolgers stelde de Christus tot bestuurders zijner kerk, alléén Petrus en diens opvolgers bekleedde hij met het volle oppergezag. Bij gevolg moet ten einde toe het bestuur der kerk blijven bij de opvolgers der apostelen, dat is bij de bisschoppen, | |
[pagina 108]
| |
en bij den opvolger van Petrus, dat is bij den Paus’. Wie voelt van dit ‘Wie katholiek is weet’ niet de de zwakte, waar de heele apologie van deze conferenties haar aanleiding vond in het feit dat zooveel Katholieken het anders weten. Zooals vroeger de protestantsche, zijn tegenwoordig de katholieke apologeten in de weer met het bestrijden van nieuwere Bijbel-verklaarders. Maar zij-zelf hebben de meening ingang doen vinden dat het openbarings-karakter van de Heilige Schrift samenvalt met juistheid in feiten en voorstelling. Dat had niet gehoefd. Openbaren is geen kroniek schrijven. Maar nu zij eenmaal zelf de Bijbel tot geschiedboek verlaagd hebben, moeten zij het gedoogen dat scherpzinnige menschen de onjuistheden erin aantoonen. Of Paus en Professor al verklaren dat die onjuistheden niet bestaan en dat, mits goed uitgelegd, alle tegenstrijdigheden zich zullen oplossen - de strijd om die tegenstrijdigheden en hun uitleg is daarmee niet opgeheven; hij is integendeel aanvaard. Dr. Kuyper heeft dat indertijd wel ingezien. In de strijd tusschen Christendom en Modernisme - zei hij - heeft de de apologetiek ons geen stap verder gebracht: wij moeten weer beginsel tegen beginsel stellen. Dat, desondanks of dientengevolge, het Calvinisme door hem gemodernizeerd werd, kon hij niet helpen. Het nieuwe leven bezat nu eenmaal diepere, meergeestelijke, krachten dan hij erkennen kon, en geen oude vorm kon voortleven zonder door die krachten bezield te worden. De nederlandsche Katholieken zijn zoover nog niet. Zij herhalen, met zwakke stem, wat niemand | |
[pagina 109]
| |
meer kan aannemen. Zij beweren, redeneeren en overreden, maar in een toon waarmee men kinderen te paaien tracht. Zij stellen niet, fier en zonder aarzeling, hun Credo, desnoods gevolgd door een quia absurdum, maar zij bepraten zoetsappig hun volgelingen, dat die modernisten toch eigenlijk zulke slechte, zij en hun overheden zulke brave menschen zijn. Zelf zulke brave zoetsappige menschen - als ge hen gelooven woudt - fantazeeren zij zich Evangelisten die aan hen gelijk waren, ‘ernstige en eerlijke mannen, die goed op de hoogte waren van hetgeen zij verhaalden’. Is dit onnoozelheid of - boerenbedrog? Waar de verdediging van een geloof zoo geheel en al is opgegeven voor het aanpraten van een kerk en haar bestuursinrichting, daar denkt men niet langer aan geestelijke beweegredenen, maar ziet in dat de redenaar voor weinig verheven wereldsche belangen pleit. ‘Een soort van verdund modernisme’ - lezen we - ‘openbaart zich in een geest van wantrouwen en bedilzucht tegenover de kerkelijke overheid, hare maatregelen en bedoelingen’. Deze grief - de laatste die in de ‘conferenties’ genoemd wordt - zegt inderdaad alles. ‘Daar zijn Katholieken die het wel niet hardop zeggen, maar toch in kleinen kring elkaar toefluisteren, dat de kerkelijke overheid eigenlijk den vooruitgang van den nieuweren tijd, in het bijzonder de ontwikkeling der wetenschap, met leede oogen aanziet. Ze kan haar niet tegenhouden, ze verzet zich ook niet openlijk, maar ze heeft er toch, meenen ze, een zekere vrees, een instinctmatigen afkeer van. En van die veronderstelde vrees en afkeer gelieft | |
[pagina 110]
| |
men dan uitingen te zien in den kerkelijken boekenkeur, in den Index of lijst van verboden boeken, enz.’ Dat er Katholieken zijn die dit elkaar ‘toefluisteren’, is niet te loochenen. En het antwoord? ‘Geachte Hoorders, - volkomen, ja wezenlijk, volkomen ten onrechte!’ Hoe kun je het zeggen, Jantje; Sint Nicolaas is volstrekt niet het schoenlappertje uit het pothuis; hij is wel degelijk een heusche Heilige. ‘Vrees voor den vooruitgang, vrees voor de wetenschap bestaat bij de kerk niet. Ze heeft ook geen reden om zulke vrees te koesteren. Ze weet dat hare leer van God komt en dus waarheid is, en dat de natuurlijke wetenschap nooit met de openbaring in tegenspraak zal of kan komen. Waarom zou zij dan de wetenschap vreezen? Integendeel; ze weet dat na godsdienst en zedelijkheid de wetenschap een der edelste goederen van den mensch is, dat ook de wetenschap een gave Gods is, en een allerkostbaarste gave!’ ‘Maar’ - zegt Jantje - ‘ze vordert toch dat ieder Katholiek, ook de leek, eer hij een geschrift uitgeeft, dat handelt over vraagstukken waarbij godsdienst of zedenleer betrokken zijn’ - en dat zijn ze bij vrijwel alle geschriften - ‘tevoren haar goedkeuring vragen zal?’ ‘Inderdaad, ja dat vordert de kerk! Maar is dat dan een nadeel, ligt daarin een onredelijke beperking der vrijheid? Ze zal nooit een uitgave bemoeilijken om redenen buiten geloof of zeden om; ze verlangt geen oordeel uittespreken over profaan-wetenschappelijke meeningen. En als werkelijk hier of daar, misschien volmaakt te goeder trouw iets geschreven | |
[pagina 111]
| |
is, wat niet strookt met de zuivere leer op het gebied van geloof of zeden, is het dan niet louter voordeel, óók voor den schrijver zelven, dat de misvatting tevoren hersteld en de dwaling voorkomen worde, eer ze in honderden, ja misschien duizenden van exemplaren over de wereld verspreid wordt? Wie katholiek is, en katholiek uit volle overtuiging, erkent immers de kerk als de van God gestelde leerares van geloofs- en zedenleer, hoe kan hij het dan onredelijk vinden zich ten deze aan haar oordeel te onderwerpen en voor misvatting te laten vrijwaren?’ Jantje: ‘Maar wat staat dat kleineerend tegenover andersdenkenden, eerst het oordeel der kerk te vragen!’ ‘Waarom dan toch, waar het vraagstukken betreft van geloofs- of zedenleer? Ieder, die weet dat ge katholiek zijt, weet immers toch dat ge u uit eerlijke, mannelijke overtuiging in zaken van geloof en zedenleer onderwerpt aan het gezag der kerk. Wat voor vernedering ligt er dan in, dat van die onderwerping ook uiterlijk blijke?’ Jantje: ‘Maar de kerk veroordeelt zooveel boeken, en verbiedt aan haar zonen de lezing daarvan!’ ‘Zeker, doch betrekkelijk zelden boeken van echt wetenschappelijk gehalte, en nooit ofte nimmer om hun wetenschappelijken inhoud. Waarom dan wel? Om de dwalingen, die ze bevatten op het gebied van den godsdienst of de zedenleer, of om den verkeerden onchristelijken, onkatholieken geest, dien zij aankweeken. Laten we toch niet vergeten: zóó hoog wetenschap en kunst staan, de belangen onzer onsterfelijke zielen staan nog hooger, staan oneindig hooger. En is het niet billijk, dat wat het zwaarste is, | |
[pagina 112]
| |
ook het zwaarste wege? Heeft Christus zelf niet gezegd: “Wat baat het den mensch als hij heel de wereld wint, en schade lijdt aan zijne ziel?”’ Jantje - laten we veronderstellen een moderne Galileï - kan zich bij dit patronaat van de kerk over kunst en wetenschap nog niet rustig neerleggen. Hij denkt misschien aan zijn zestiende-eeuwsche voorganger. Jantje! - zegt daarom zijn geestelijke overheid - ‘de kerk vervult eenvoudig haar duren plicht, als zij schadelijke boeken veroordeelt en verbiedt. Daarom moeten we, als we echt geloovig, echt roomsch willen zijn, haar dankbaar zijn voor dat verbod, en er ons met bereidvaardige liefde aan onderwerpen, al kost het ook een offer aan onze ijdelheid, aan onzen onafhankelijkheidszin, aan onze nieuwsgierigheid. En’ - dit met goelijker stembuiging en veelbelovende blik naar het jongske zelf - ‘als er iemand is, voor wien de lezing van een verboden boek, in bijzondere omstandigheden, noodig of tenminste werkelijk van belang zou wezen, welnu, dan zal de kerkelijke overheid aan zoo iemand de vergunning, wanneer ze gevraagd wordt, niet weigeren’. Kan men zich teemender, onwaarachtiger, en dientengevolge ook minder doeltreffende apologetiek denken dan deze? Maar tot deze komt men, wanneer men niet langer vraagt naar geloofswerkelijkheid, maar naar het verstandsbewijs voor dat wat men gelooft.
1912. |
|