| |
| |
| |
Nieuwe Duitsche gedichten
I
Sommige van George's gedichten zijn de uiting van wil en gedachte. Dan weer is het of hij terug treedt uit de wereld van zijn dadelijke werkzaamheid. Dan beginnen de klokken te luiden van een verborgen gebedehuis, de orgeldreuningen zwellen naar buiten, en wie zich afgestooten voelden door de willekeur van een persoonlijke krachtsuiting, voelen zich aangelokt door de wijding en de schoonheid van een bovenpersoonlijke dienst.
Het beeld wordt in ons opgewekt door de lezing van George's nieuwe gedichten in het laatste nummer van zijn tijdschrift. In veel van zijn latere verzen had de voortreffelijkheid van de zegging mij niet kunnen verzoenen met de al te klare opzettelijkheid van de denking. Tusschen gedachte en taal speur ik altijd graag een zekere trilling, die als onvolkomenheid aan mag doen, die inderdaad de breking is van het licht, waaronder de gedachte van de verbeelding uit wordt gezien. Geen enkele gedachte is waar voor de dichter, geen enkele is waard door hem te worden uitgesproken, - behalve als zij zijn verbeelding aandoet, en nu in een diepere ontroering niet naar haar feitelijke juistheid maar naar haar waarde als vertegenwoordiging van het heelal-leven door hem wordt erkend. Als zoodanig wordt zij niet langer
| |
| |
uit eigenbelang gedàcht, maar in belangelooze verrukking áangeschouwd. De bodem van het snaartuig dat de dichter is begint te weerklinken. Zijn geest, niet langer gebonden, treedt terug, en vermeidt zich in zijn vrijheid met het voorteekenen van lijnen - als met een vinger in de lucht - waarlangs zijn denkingen zich verspreiden en vereenigen, elkaar verliezen en weer vinden. Deze verheugde teekening is dan meer dan de zuivere volzin-lijn. Zij is dat hooger geestelijke dat een kunstenaar zijn kompositie noemt: kind van vrijheid en gebondenheid, gelukkig-makende vereeniging van wat zonder haar nooit zoo verblijdend zou saamkomen, de innige en levende geestesdans die het gedicht doorzielt.
Ook deze overweging volgt onmiddelijk uit de lezing van George's nieuwe gedichten. Zij behooren niet alleen tot dezulke die ik in zijn werk het meest liefheb, maar zij zijn in dat werk ook een nieuwe staat. George was altijd de dichter van het kleine, van het enkel-dicht. Hij was daarin zeer europeesch, zeer van zijn tijd: Poe's loochening van het langere gedicht heeft hier toch lang gezag gehad. Maar terwijl ook, om er maar een te noemen, Henri de Régnier het eigene van de nieuwere poëzie in het vallen-laten van de rede-verbindingen terwille van het beeld zag, was er toch niemand die zoo uitsluitend als George dat beeld op zichzelf in het kader van het korte gedicht gaf en voor éénige verbinding de reeks hield waarin ieder gedicht als moment verscheen. Zeer voorzichtig dan ook zien we hem, met de jaren, overgaan tot langere strofische werkstukken. Van verbinding, van aaneenschakeling van gedachten en beelden, kon daarbij sprake zijn. Maar niet van die vrijere geestesdaad die kompositie heet, dat levende
| |
| |
en zingende samenstel. Het schijnt wel dat van deze laatste verheffing van zijn wezen hij zich tot nu toe heeft teruggehouden. Eerst in deze nieuwe gedichten herken ik ze.
George's droom: priester-koning te zijn temidden van een gewijde jongelingschap, heeft zich hoe langer hoe meer verwerkelijkt. Hij kon alleen opkomen in een monarchisch en aan tucht gewend Duitschland. Tevens was hij van dat rijk het tegenbeeld. Terwijl dit zijn kracht zocht in het noorden: in het vrije wereldverkeer en de stoffelijke machtsmiddelen, bond George als elementen van zijn droom tezamen: katholicisme, herinneringen aan Italië, grieksche levensvreugde, de vaderlandsche romantiek van Wagner en de zelfoverwinning van Nietzsche. Zijn Duitschland was een Duitschland in Duitschland. Wat verspreid of alleen in de verlangens van vroegere romantici aanwezig was, ontving van hem stelligheid. Later zal misschien van hem gezegd worden dat hij de romantiek in zichzelf overwonnen heeft en haar daardoor heeft helpen zegevieren. Zeker is dat zijn droomwereld duitsch is, en de glanzendste, de eenige glanzende duitsche van onze dagen, en de eenige die om zichzelf de aandacht waard is na de wereld van Goethe. Tegelijk nochtans is het bestaan van twee zoo verschillende verbeeldingen, niet veel meer dan een eeuw na elkander, een bewijs dat een duitsche beschavingseenheid nog niet gevonden is. Nu minder dan ooit zelfs. Want terwijl tot nu toe Goethe, in en buiten zijn land, als het inbegrip van het duitsche wezen gelden kon, werd dat door George onmogelijk, zonder dat deze hem als zoodanig vervangen kan.
En terwijl Goethe, hoewel duitsch, door de aard
| |
| |
van zijn idee gemakkelijk tot Europa toegang had, blijft George, niet door zijn stijl, maar door de aard van zijn verbeelding, ervan gescheiden. Door de aard van zijn verbeelding, want die is er eene die noch in protestantsche, noch in republikeinsche landen tieren wil. Maar niet door zijn stijl, want de schoonheid van zijn gedichten is voor alle kenners duidelijk. Zoodra hij zich in zijn droom terugtrekt heeft hij majesteit en kracht, ontroering en zuiverheid, in zulk een mate, dat elk van zijn bewegingen bewondering afdwingt. Alles wat hij zegt is ziel, en alles wat hij zegt is vol helderheid. Dat nochtans een gedicht als ‘Gebet’ - waarmee de reeks in de Blätter aanvangt - niet onmiddelijk verstaanbaar is, ligt aan onbekendheid met sommige voor-onderstellingen. Het verkeer met een goddelijk-menschelijke persoonlijkheid, het bestaan van een kring van ingewijden - deze wezenlijke vormen van George's droom moeten eerst gekend worden. Kent men ze, dan erkent men ook hoezeer het terugtreden in zijn verbeelding - een terugtreden waar de dichter altijd toe overgaat nadat hij haar weer een tijdlang in de wereld handhaafde - dit keer een dubbele beteekenis heeft. Altijd vroeger als hij zich de bewoner van zijn droom voelde, bleef hij er toch tevens de uiter van. Nu evenwel verzoent hij zich met de gedachte dat de uiting zal worden overgelaten aan anderen. Het gevoel van belangeloosheid waarmee de dichter altijd zijn droomen aanziet, wordt grooter, versterkt als het is door zijn neiging van afstand doen. Uit de diepte van dit afstand doen verheft zich zijn geest vrijer en zoekt zich evenwaardige uiting in lijnen, die meer zijn dan volzin-lijn, in de golf-lijnen van de kompositie.
| |
| |
Het is niet zonder reden, dat de eerste periode van dit gedicht in het woord ‘welle’ uitklinkt, en de tweede - tevens de laatste - eindigt met het woord ‘versagen’.
‘Welle’ en ‘versagen’ zijn de grondbegrippen, niet alleen van dit gedicht, maar ook van de beide volgende: ‘Hyperion’ en ‘An die Kinder des Meeres’.
‘Versagen’, afstand doen, is de stemming waaruit die gedichten geschreven zijn. ‘Welle’, golf, is de verzinnelijkende voorstelling waarin de kunstenaar haar uiting zag.
‘Gebet’ heeft de eenvoud van het sonnet, voor zoover ook dit een golf en niet een bouw wil zijn. Een basis, die niet acht, maar elf regels telt, een keer niet van zes, maar van negen. Geen rijmen behalve dat van het slotvers op zijn voorganger. Wie verdere onder-verdeelingen wil volgen, zal zien dat de eerste elf weer in twee groepen van vijf en zes, die zes evenwel weer in vier en twee gesplitst zijn, terwijl de groep van negen uit drie maal drie bestaat van welke het laatste drietal te onderscheiden is als twee en de slotregel.
Waarom ik deze dorre, op zichzelf zinlooze mededeelingen neerschrijf?
Omdat in de genoemde verhoudingen het geheim van een schoonheid ligt.
Niet nochtans in deze op zichzelf, maar in hun verbinding met een alleen door George zoo voltehouden tempo en woordenkeus. Niet als regel voor anderen, maar als uitkomst van een eenmalig levensfeit. Wie het gedicht leest zal zien dat op het beseffen van die verhoudingen alles aankomt, en dat het gevoel ervan evenzeer een schoonheids-aandoening uitmaakt als
| |
| |
het gevoel voor de verhoudingen van een grieksche tempel.
In het gedicht Hyperion - de titel verwijst naar Hölderlin - wordt die grieksche schoonheid fijner tot dansmaat geleed. Het bestaat uit drie gedeelten
Ihr die in sinnen verstrickten
Ihr die in tönen verströmten
Lernt nicht des tanzenden schritte
Zoo wordt in het eerste het door de geest beheerschte dansgebaar boven de losse slapheid van een door zinsindrukken genoopte beweging geprezen.
Strenger wordt die dansmaat in het tweede, waar het onderwerp de verheerlijking van de grieksche wereld zelf is.
Ahnung gesellt mich zu euch,
Die ihr in anmut die tat,
bilder in hoheit ersannt,
Een nieuw Griekendom, door het Christendom heengegaan, - ‘der Christ im tanz’ heet in een later gedicht het zinnebeeld van de nieuwe gemeenschap - dit is de droom waar de dichter, altijd in het gevoel van zijn afstand doen, de komenden heenwijst. Alleen in de wisseling van beurtelings vrouwelijke en mannelijke uitgang toonen de vijfvoeten van dit derde
| |
| |
gedeelte hun verwantschap in maat met de beide vorigen.
Ich kam zur heimat: solch gewog von blüten
Empfing mich nie... ein pochen war im feld
In meinem hain von schlafenden gewalten.
Ich sah euch fluss und berg und gau im bann
Und brüder euch als künftige sonnen-erben:
In eurem scheuen auge ruht ein traum
Einst wird in euch zu blut der sehnsucht sinnen...
Mein leidend leben neigt dem schlummer zu
Doch gütig lohnt der Himmlischen verheissung
Dem frommen... der im Reich nie wandeln darf.
Ich werde heldengrab, ich werde scholle
Der heilige sprossen zur vollendung nahn:
MIT DIESEN KOMMT DAS ZWEITE ALTER, LIEBE
GEBAR DIE WELT, LIEBE GEBIERT SIE NEU.
Ich sprach den spruch, der zirkel ist gezogen...
Eh mich das dunkel überholt entrückt
Mich hohe schau: bald geht mit leichten sohlen
Durch teure flur greifbar im glanz der Gott.
Na de driedeelige kompositie van Hyperion, is An die Kinder des Meeres een uitbreiding. Drie gedichten die samen de grondslag zijn voor een vierde.
Vaak en sinds lang heeft George in het schrijven van zijn gedichten een schoone versmading van het rijm getoond, wat nog iets anders is dan het schrijven van rijmlooze gedichten. Maar de middelen van dit rijmlooze vers zijn zoozeer die van de golfbeweging, dat hij ze nooit zoo rijk als hier deed tot hun recht komen.
Want dit is het echte golfgedicht.
Wel is er een toon van afscheid, maar het is een afscheid als de zee neemt van hen die hij verzwolgen
| |
| |
heeft. De dichterlijke heerlijkheid overwint de ingetogenheid van het afstand doen. De drang zich, als vrijgeworden, als heerschende geest, uit te storten in de golvenlijnen van zijn niet bespiegelde maar geschapen verbeelding triomfeert over het besef van zijn vrijwillige terugtred.
Drie gestalten van kustbewoners worden herdacht: een noordelijke, een zuidelijke, en eene die van zuid naar noord kwam - de middelste de meest beminde -, en bezongen worden zij nog eens in de ‘Nachklang’.
Nun klingt die see. Bei allen küsten schlagen
Die wellen funkelnd an und sinken rück
Lichtflockiger schaum verfliegt und vögel schrein.
O meergeborene die im frühen traum
Der jugendlichen weite segen ahnen:
Reichtum und öde, ruhe neben tat,
Euch klingt das lied der wellen - euer preis
Tönt in der meergeraubten muschel brausen
Die dort ein knabe in die ferne blickend
Zum ohr hebt, lauschend ernst im feuchten wind.
Dit is de aanhef - van de Nachklang namelijk - die na de vernieuwde vermelding van elk van de drie gestalten, met het volgende slotakkoord beantwoord wordt.
Ihr seid gebannt! der Meergott bläst sein lied,
Um fels und insel schlingt sein zaubernetz
Verknüpfend schicksal mit dem ton der wogen:
Im starken prall gedrängt, bald bittend gleitend,
Verronnen fast und schon im wiederkehr...
Jetzt donnert vom erflehten sturm gepeitscht
Die flut zermürbte reste mit sich reissend...
| |
| |
Sie reisst euch fort, doch eure seele bleibt
Und tönt in meergeraubter muschel brausen
Die dort ein knabe in die ferne blickend
Zum ohr hebt, lauschend ernst im feuchten wind.
Toch de ondertoon van afstand doen, van opgevolgd worden door die knaap, die op zijn beurt de schelp aan het oor zal heffen, en uitzien naar de verte.... Immers, juist omdat de dichter terugtrad in zijn droom en afstand deed van zijn wereldsche persoonlijkheid, konden de golven van zijn geest tot baren zwellen en rondom zijn gestalten zich uitstorten.
| |
II
Het is niet mijn doel van de gedichten die de tiende reeks van de Blätter für die Kunst vormen, volledig verslag te doen. Met name laat ik die verschillende stukken in gesprekvorm buiten beschouwing, waarvan nochtans de behandeling en vergelijking belangwekkend zou zijn.
Alleen van de kleinere gedichten wil ik enkele aanwijzen.
Altijd bloeiend door de forschheid en fijnheid waarmee de vondsten van uiterlijke èn innerlijke zin door hem worden verwerkt tot beheerschte geheelen, is Karl Wolfskehl.
Es ist des sturmes lust im blauen sich verlieren,
Es ist der wolken lust im grauen sich zerstreuen,
Es ist die lust des sternfalls zu zerstieben,
Es ist die lust des irrlichts auszuzittern,
Und unser herzschlag alles flüchtigen lust.
Welke woorden konden beter één zijde van Wolfskehl's wezen weergeven, dan die laatste be- | |
| |
koorlijke regel. Maar één zijde evenwel. Want hoewel dat in hem leeft wat hem meesleept, wat hem het vluchtende doet najagen, er woont ook in hem dat wat terughoudt, wat de begeerten beteugelt, wat zich kennen doet als vormvaste geest.
Zijn gedichten in de Blätter maken deel uit van een boek dat weldra verschijnen zal en dat Wendekreis heet. Omwending van een vroegere naar een latere levensstaat schijnt wel het onderwerp. Een gestalte is hem verschenen die hij ‘der Herr der Wandlung’ noemt. De bron waarover de klimop welfde, waarin de vlammen en de dansen gebluscht en verzonken waren en zelfs de rotsensplijtende lach van de aardreus verklonken was, ontwaakt tot nieuw leven nu die god haar heeft aangezien.
Der Brunnen
Geruhig haus, vom eignen blut getauft,
Triefendes wölbdach über dunklem auge:
Uralten efeus vorgebogne ranken
Blicken ins kühle herz dir, deiner trauer
Lautlosem atem fromme hut... verwehren
Dem strahl hinabzuflattern und zu tauchen
In deinen dumpfen ewig steten sund.
Hast du in dich gebannt verlorne flammen?
Sind üppige tänze tief in dich versenkt?
Schlangst des Gewaltigen felsensprengend lachen
In deiner stille unerbrochnem sarg?
Der Herr der Wandlung hat dich angeschaut
Und schwarze traubenbündel schwellen auf
Am efeugitter und ein neuer schein
Schwimmt überm blinden spiegel, mattem stein
Entjubelt offner blütenmund, die götter
Tasten im schlaf einander schlanke lenden:
Erwachen schreitet um dich stummer quell.
| |
| |
Omdat Wolfskehl zoo naar alle zijden zijn bekoorde lichaam werpt en snel en grijpend alles opneemt wat zich hem aanbiedt - indrukken en beelden - heeft hij temeer behoefte aan een verheerlijking - die uit diezelfde bezitsdrang voortkomt, die zelfs een verheftiging en verinnerlijking ervan is - maar die blijvend kan zijn. Hoe grootsch, hoe werkelijk hij een beheerschende gebiedende gestalte binnen zich voelen kan bewijst ‘Die Bucht’. Licht en lucht, landschap en schepen, werkelijkheid en verbeelding vereenigen zich daar om het beeld van de verheerlijkte, wiens waaien over de zee gaat, onder de macht van wiens adem zee en berg bereid tot dienst staan.
Dir in den augen war das licht, es brach
Wie brandung um die steile stirn und heller
Entrückter schien dein wissend haupt im licht.
Hoch auf gefügten stein warst du getreten
Aus wildem lorbeerschatten dornumzackt
Und übers meer weit streifend ging dein wehn.
Segel um segel zogen gleissend kreise
Wie schwäne auf den ruf des wechselmonds
Noch einmal um die frühen schatten fahren
Zum abschied mit gedenken sich den blick
Ersättigen - dem ungebornen morgen
Nur breit-geschwingter heilige brast zu bieten.
So unter deine atems-macht versammelt
Stand meer und klar gebirg in der bereitschaft.
Und was von sklaven murrte oder schnob
Und was geduckt die schweren ruder schob
Floss tönend mit in Einer Grossen Glorie.
Hoe zou ik Gundolf niet herkennen in de reeks Die Zwei und das Eine. Dit verlangen naar een Eenheid waarin zich de eeuwige Tweeheid van onze geest
| |
| |
verbonden voelt. Deze drang naar het begrip dat van verwantschap op verwantschap hem wil meesleuren, deze vurigheid in de jacht naar een werkelijkheid, dit veerkrachtige geloof dat begrijpen en beleven de openbaringen van één godheid zijn. Intellectueele poëzie de zijne, vroeger meer zinnelijk, nu tegelijk idëeel en emotioneel.
Uit de verschillende fazen van deze strijd tusschen de Twee, zich verzoenend in het Eene, zal ik enkele momenten aanhalen.
Dies ist dem liebenden der schwerste tort
Wenn er die unvermeidliche entzweiung
Erwachsen sieht gerad aus jener weihung
Die binden soll wie blut: aus unsrem wort.
Getrennt, hab ich sonst nichts für dich aus mir
Als diesen bann des klang-gewordnen blutes.
Doch ist es viel, ist all mein echtes gutes,
Umfasst gebet, vermögen und begier.
Und wenn es zu dir kommt wird missverstand
Das zarte wunder unsrer geistigen einung,
Zerstäubt zu redespiel, gereimter meinung,
Bleibt vor dir stehen als gemalte wand.
***
Gefangene in nachbarlichen zellen
Sind wir vernehmbar uns und angestrengt
Uns durch das dünne gitter zu gesellen
Und uns zu klagen was uns trennt und engt.
Dein kerker heisst ‘die welt’, der meine ‘wort’,
Du bist gebunden, sagst du, mit den dingen.
Ich mit den klängen, die uns beide zwingen
Uns fern zu bleiben an demselben ort.
| |
| |
Und während sich an dir mein auge weidet
Und mein gesang dich schläfert oder rührt
Fühlt jedes wie des andern fessel schneidet
Bis uns die eigne fessel minder schnürt.
***
Am tiefsten binde was zu tiefst entzweit
Das Ganze ist was aus der teile spannung
Die kräfte zwingt zur gegenseitigen bannung,
Was Ich und Du vereinigt und verdreit.
Wir sind was wahreres als Ich und Du
Es ist in unsrem fluch noch stärkrer segen.
Was dich mir raubt das treibt mich dir entgegen
Was unsre klüfte aufreisst schliesst sie zu.
Wenn solche scheidung, schweigen, missverstand
Mich nur noch innig wilder an dich schmiedet,
Ehr ich in unsrem krieg das was uns friedet
Und einen gott der trennte und der band.
De dichters van de Blätter wenschen zoozeer als leden van een gemeenschap te worden aangezien, dat zij hun namen weglieten. Wel werden elks gedichten groepsgewijs bijeengeplaatst. Bewondering en vriendschap, edele levensvreugde en blijmoedige stervensbereidheid worden door allen uitgesproken. In hun midden staat de heldengestalte die de bezieling is van hun dichterschap, in hun hart wonen de deugden die tot opofferende dienst bekwaam maken.
Uit een paar lange reeksen van licht en fijn geschreven gedichten deze beide.
Vertrau dem schatze den aus heiliger wahrung
Kein feind als unsre eigne zwietracht raubt:
| |
| |
Der einen stunde frommer offenbarung
Als wir dem linden anhauch tief geglaubt,
Den langvereisten ring des schweigens brachen
Und dann die gleichen wangen schmiegend scheu
Mit abgewandten mündern uns besprachen:
Es sei der himmel jung, die erde neu,
Durch winterkrusten stächen blatt und gräser
Ein ganzes feld voll duftiger spezerei,
Durch sturm und düster drängen frohe bläser
Ein ganzer wald voll süsser melodei,
Es sei kein band so stark dass die erwarmung
Nicht klirrend sprenge vom befreiten fluss
Kein eis das nicht in glühender umarmung
Zerschmelze vor der frühlingswelle kuss,
Wenn wir vereint dem Einen uns ergäben
Der gärten rief aus der versperrten au
Nur seinem rufe nach aus schloss und stäben
Ein einziger vogel brächen in das blau.
***
Ward die hand auf trüber leier müder
Wenn sie streitend wehrte dem geziefer,
Grub dem mund die bittre furche tiefer
Eigne sucht und fremdes wort der brüder,
Deiner denken nimmt dem gram die ätze
Deiner glauben drängt die not zum lichte
All dein tun ist dem verwirrten richte
Und dein lied dem sucher stete letze:
Du der einzige spross am rosenholze
Du der einzig stille im geräusche
| |
| |
Du vor jedem werk der wahrhaft keusche,
Du vor jedem leid der wahrhaft stolze.
Dir zu dienen kann ich nicht ermüden
Liebe zwingt mich unter deinen schatten
Dich zu preisen kann ich nicht ermatten
Blütegier treibt mich in deinen süden.
Zwaarder en onmiddelijker is het volgende uit ‘Anreden’.
Dein tag ist mehr als eines menschen tag
Geschick von vielen und der zeiten wende.
In deiner augen erstem anschaun lag
Tod und geburt der welt als eine sende.
Du nahmst sie af. Und deinen taglauf rann
Gebändigt mit der strudel der gezeiten
Indess dein auge seinen lauf besann
Und tatlos schien den ewigen su begleiten.
Da hub dein sagen an. Die stimme schwoll
Von worten die das reich der luft verlassen
Und erde neu und neuer leiber voll
Erzeugten mit sehnsüchtigem umfassen.
Wort wurde tat: der alte rätselring
Zum neuen mal unlöslich zugeschlossen.
Kein wort das nicht vom leben hauch empfing
Und keine welt die nicht durchs wort geflossen.
So trägst du alles, trägt dein einer tag
Den ewigen kreis des unmessbaren lebens
Und was ein jeder eignes bringen mag
In deinen tag: er brächte es vergebens.
Minder sprekend is de reeks ‘Zwölf Sonette’ waaruit ik het slotgedicht overneem.
| |
| |
Es gibt noch länder unerschöpft und fern
Die auf das pochen der erobrer harren,
Noch höhlen die von kronjuwelen starren
Und meere ebbend zwischen erd und stern.
Des sehnens reinste kinder aber sind
Bestimmt das Ungesetzliche zu binden,
Noch nie betretne bahnen auszufinden
Auf wolken reitend und gelenkt vom wind.
Und Einer naht von kopf zu fuss in stahl
Im flammenbade schlackenlos gediehen:
Er hat die siegersöhne zu erziehen:
Ganz unbeirrbar richtet seine wahl.
Er darf allein die letzte segnung geben:
Ich bin ein kämpfer nur von seiner schar.
Doch wählt er dich zu dem was ich ihm war
So krönt dein ruhm mein dir geweihtes leben.
Het is begrijpelijk dat in een groep van zooveel dichters de een meer de ander minder treft door zijn kracht, zijn klaarheid, zijn eigenheid. Twee van hen heb ik nog bizonder opgemerkt.
De eene die onder zijn heldere en gevoelig gevormde ‘Gedichte’ ook dit aangaande Hölderlin geschreven heeft.
Wenn ich den ebnen weg auf grünem hügel
Früh ostwärts geh und plötzlich jedesmal
Vertraute vogelschar die breiten flügel
Aufhebt entfliegend übers weite tal,
Wenn dann der blick, ihr glücklicher begleiter,
Im äther schwebt, den die gewichte fliehn,
Das unermessliche dem geiste heiter
Sich öffnet: ruf ich sehnend ‘Hölderlin’.
| |
| |
Und bitte laut die götter mir, zu loben
Den lang vergessnen mann mir dieses eine
Gedicht zu gönnen, denn sie hören droben
Das grosse wort und gern das kindlich reine.
Er wäre unser einer säh er heute
Da sich erfüllt die zeit der Dioskuren
Erblühend Hellas' jugend und erneute
In wettern die aus seinen sprüchen fuhren.
Da freunde jezt zu seinem grabe pilgern
Und ihren bund mit seiner asche nähren
Entfacht er sie zu rächenden vertilgern
Die aus dem schutt die neue welt gebären.
Sie rufen mund für mund den edlen namen
Die willig ihrem grossen führer dienen,
Die erde düngen sie mit seinem samen
Und eins sind sie denn er ist eins in ihnen.
De andere die met een maat- en kunstvol vermogen ‘David des Buonarotti’ dichtte.
Er misst den gegner aus verzogener braue
Und über seinem starken ohre schwellen
Die lockentulpen drohend voll und stellen
Zu segeln sich darin der sturm sich staue.
Er wägt an dem noch weichen knabenarm
Gelassen die schon ausgewachsene faust,
Sein fleisch schoss üppig an und unbehaust
Wie ring' am baume, starrt und atmet warm.
Es ist als adle ihn voraus der gruss
Der väter seines volks und seiner enkel:
Das will das stahlgespaltne knie im schenkel
Und links der trotzig ausgestreckte fuss.
| |
| |
| |
III
In de Voorrede tot dit tiende deel van zijn uitgaaf zegt George: ‘(Die Blätter) haben zu zeigen dass in zeiten eines kräftigen gesamtlebens die Dichtung keine gelegenheitsmache und spielerei, sondern innerste seele des volkes ist.’ De ware poëzie is dit laatste altijd, en zoo wordt het begrijpelijk dat, eenerzijds, de gevoelens waaruit deze poëzie ontstaan is - vereering en heldhaftige zelfopoffering - in het duitsche volk niet zeldzaam zijn, en dat, anderzijds, toen in het begin van de oorlog deze gevoelens aan alle kanten te voorschijn braken, de dichters van de Blätter zich verrukt, in de algemeene strooming opgenomen, en als erkend en thuis voelden.
Toch is het niet verwonderlijk dat hun groep, in haar geheel, zich al spoedig bewust werd dat ze wel zou doen met haar afzondering niet op te geven. Zij waren en zijn de wezenlijke vertegenwoordigers van de poëzie in Duitschland, maar zij zijn er niet de eenigen die zich uiten in verzen. Zij waren en zijn hart en mond van hun volk, in zooverre zij, en niet anderen, beleven en uitdrukken wat van hun volk het binnenste wezen is. Maar hoe onverwacht snel waarschuwde hen het tumult in de rondte dat hun volk voor 't minst nog een groot aantal monden had behalve hen.
‘So sehen wir jetzt’ - schrijft George in de meergenoemde voorrede - ‘in diesen bedeutungsvollen läuften, die vers-hervorbringungen nicht etwa in das immerhin stoss-kräftige getobe der achtziger jahre sondern in den faden singsang der siebziger jahre zurückgesunken.’
Zoo is het. Ik zag onlangs in een literarisch nieuws- | |
| |
blad een berekening waaruit bleek dat in Augustus 1914 anderhalf millioen duitsche gedichten geschreven zijn, waarvan ongeveer drieduizend gedrukt werden. Ik zag daaruit tevens een zeer kleine keus - tien of twintig - die de redaktie van het blad de allerbeste achtte. Er was daarbij niets goeds. Voor de dichtkunst was klaarblijkelijk het eerste gevolg van de oorlog een zondvloed van slechte verzen.
De ware dichters, zij die te allen tijde de ziel van hun volk uitdrukken, moeten al zeer spoedig hebben ingezien dat er een onderscheid is tusschen ziel en opgewondenheid. De innerlijke eenheid met hun volk, die zij van huis uit bezaten, moest niet verward worden met een uiterlijke eenheid, die ten slotte de eenheid was van een aan hen en aan de poëzie vijandige menigte.
Er kwam nog iets bij.
De uiterlijke eenheid van een volk is altijd geneigd andere volkseenheden af te stooten. Omdat zij in de ruimte leeft en niet in de gedachte, wil zij alle plaats voor zich hebben, erkent andere grootheden niet langer dan zij er toe genoodzaakt is, en maakt gebruik van iedere gelegenheid om ze te verkleinen en te vernietigen. De oorlog is haar wezenlijke levenssfeer, en wanneer die uitbreekt volgt zij door te bestrijden haar eigenlijke natuur. De innerlijke, de geestelijke eenheid evenwel, kan dat niet doen, omdat zij in de gedachte leeft en andere gedachten nevens zich ziet. Zij geniet haar eigen schoonheid het meest in haar begrenzing door andere. Zij geniet die andere op zichzelf, spiegelt zich er aan, en verheugt zich als naast haar levens-mogelijkheden uitbotten die door haar niet kunnen gevormd worden.
In tijden van heftig vaderlandsche gezindheid
| |
| |
mogen ook dichters geneigd zijn, hun poëzie als de beste te prijzen. Maar wanneer het hun met hun eigen zielsleven ernst is, beseffen zij weldra, dat deze zelf-verheffing niemand anders verarmen kan dan henzelf.
Alleen onberaden literatoren konden het een voordeel voor de eigenlandsche poëzie achten dat haar vereerders haar de eenige noemden.
In Duitschland was het vergefelijk dat deze overschatting zich bolwerkte achter sommige inheemsche of oppervlakkige vooroordeelen. Een talrijk volk minacht licht kleinere, of veroorlooft zich die over het hoofd te zien. Een groeiend volk laat zich makkelijk vleien door de gedachte dat andere volken zich overleefd hebben. Vooral deze laatste meening dient scherp in het oog gevat.
Duitschland is zeer zeker een groeiend volk. Juist daardoor is het, in menig opzicht, voor andere volken school en voedingsbodem.
Frankrijk en Engeland daarentegen, en ook Nederland, en ook andere europeesche naties, hebben hun tijd van rijping gehad.
Ik geloof nochtans niet dat zij daarom bij Duitschland achterstaan.
Het is een gedachte die spoedig ontstaat, niet alleen als volken, maar ook als menschen rijp zijn: dat zij nu hun best gedaan hebben, dat zij nu plaats zullen maken voor anderen. Het is ook waar dat de tijd daartoe eens voor hen komen zal en dat die tijd voor menschen spoedig komt. Voor volken evenwel al later. Wie zal zeggen wanneer? En zoolang hij er niet is, prijs ik de groei, maar ik prijs ook de rijpheid.
De poëzie in Europa is juist zoo verrassend rijk en schoon, omdat zij in sommige landen, eeuwen
| |
| |
geleden reeds, tot zoo krachtige eenheden - wezenlijke volkseenheden - van stam, takken en bladeren gegroeid is, die met ieder geslacht opnieuw, in eenzelfde grondvorm en met telkens andere bloeipracht, uitbotten, - en daarnevens in enkele, niet het minst in Duitschland, altijd nog naar zulk een eenheid strééft.
Geen dichters misschien in Europa hebben dit dubbele feit, de vastgewortelde langs onverwoestelijke lijnen van volksaard en overlevering groeiende rijpheid van hun buren, en de veelvoudig bloeiende, van alle zijden spruitende groei bij hen zelf, zoo klaar en liefhebbend begrepen als de duitsche. Maar ook anderen begrepen het, ook Engelschen, ook Nederlanders, ook Franschen. De heele nieuwere poëzie van ons werelddeel, van de achtiende eeuw tot heden, berust op het kennen en goedkeuren van dat dubbelfeit.
De hedendaagsche duitsche dichters kennen het voortreffelijk. Zij weten dat hun poëzie niet de eenige is, maar een van de takken waarlangs het duitsche leven tot eenheid streeft. Zij weten dat de volgroeide eenheden van andere volken hun schoonheid ook voor hen hebben, zoowel de overledene, als die van vandaag, en ook de toekomstige. Zij weten dat de gemeenschap waarin ze met buitenlandsche dichters leven er eene is die nooit, ook niet door een oorlog, verwoest mag worden.
Uit dit inzicht, geloof ik, is de uitgaaf van het tiende deel van de Blätter, juist op dit oogenblik, voortgekomen. ‘Es lag kein grund vor das erscheinen hinauszuschieben, da unsere haltung vor und in den ereignissen des jahres sich gleicht.’
1914. |
|