| |
| |
| |
Kruisgedachten
Waarde Vriend,
Storm en sneeuw, de felle vlagen
Van den winter teistren 't huis -
Juist een dag dus om u, die onder de waringins liggend alleen het gegons van insekten hoort en met uw oog de blauwe lijn van de bergen volgt, in gedachten te naderen. Het geheim van alle poëzie bestaat daarin dat ze de verbeelding het tegengestelde toont van haar doorgaansche omgeving, haar daardoor opwekt, boeit en gevangen neemt. Poot werd de dichter van het Landleven, niet omdat hij een boer was, maar omdat hij een stedeling zijn moest en nu door de landelijke poëzie als door het omgekeerde van zijn eigen werkelijkheid kon getroffen worden. Hij zocht ook die poëzie zelfs niet in zijn herinnering, maar in de klassicistische overlevering. De landman die hij, naast Els - vrij al wijder gapend dan de hoofsche staatjoffrouwen - in de lommer van zijn hof zag zitten, was ongetwijfeld dezelfde die in vroeger tijd als Endymion, op Latmos sluimerend, door de Maangodin gekust werd. Over het kontrast als de oorsprong van de kunst - dichterlijke en andere - zou een boek zijn te schrijven, en niet alleen kunstenaars, maar ook opvoeders en leeken zouden hun voordeel ermee kunnen doen. Het is
| |
| |
zeer de vraag - neen, voor mij is het geen vraag meer - of de duurzame aantrekking van Jezus' zedeleer niet in haar onmogelijkheid gelegen is. ‘Zoo wie u op de eene wang slaat, etc.’ Er is niemand - geen schooljongen, maar ook geen aan de letter van het Woord verknochte gemoeds- of beroeps-christen - wie men de gehoorzaamheid aan deze spreuk als uitvoerbaar kan voorstellen. Integendeel is ongehoorzaamheid eraan de eerste, de eere-wet, in de hoogstgeëerde standen van het christelijkste keizerrijk. Dit zou verbazen als niet de hoogste schoonheid ons juist boeide door haar ón-werkelijkheid. Dat Jezus de onbegrijpelijkste en voor geen verwerkelijking vatbare lessen uitsprak, met een natuurlijkheid en een overtuiging alsof het opvolgen mogelijk was, is ons het zekerste teeken van zijn boven-menschelijke grootheid. Er is daar een macht die ons uit onze menschheid zou willen werpen, en die is zoo sterk dat wij zouden willen gehoor geven. Wij kunnen niet, niets is natuurlijker, maar dank die telkens terugkeerende oogenblikken van willen en niet kunnen, beseffen wij dat onze gebondenheid aan de wereld, hoe noodzakelijk en onontkoombaar ook, niet geheel door ons kan worden goedgekeurd. Dit konflikt tusschen gedroomde edelheid en gebondenheid aan de wereld verleidt ons soms tot ongeduld. Wij meenen dan dat wij zouden kunnen, als anderen ons niet weerhielden of als de omstandigheden ons gunstig waren. Wij zien dan voorbij dat de drang en het weerhouden worden bij elkaar hooren, dat ze iets algemeen-menschelijks, en als zoodanig ons allen eigen zijn.
Ik zal hier enkele bladzijden inlasschen die ik voor eenige jaren, en alleen voor mijzelf, geschreven heb,
| |
| |
en die u van het bedoelde ongeduld een voorbeeld geven.
| |
De wil tot veredeling
Op het strand waar niets dan de wind en de golven zijn, denk ik het best aan een tijd als de tegenwoordige, die even bewegelijk en bewogen is.
Wat we in onze jeugd tot elkander zeiden: dat we blij waren juist nu te leven, is niet meer waar. We zagen toen om ons heen geestdrift, edelmoedige gedachten, liefde voor nieuwe en natuurlijk-schoone vormen. Wij verwachtten veel van de toekomst, veel van de jeugd vooral die na ons zou opgroeien. Of we zelf gedaan hebben wat we konden, of de jongeren die onmiddelijk na ons kwamen, het hunne deden, - het nageslacht zal het uitmaken. Zooveel schijnt zeker dat onder de allerjongsten de bezieling het zeldzaamst is.
Wij kunnen nu aan de voltooiing van ons eigen werk arbeiden. Maar wij doen het als op een najaarsstrand, waar alleen de wind en de golven zijn.
***
Of ik dit schrijf onder de indruk van persoonlijke ervaringen? Ja; maar die persoonlijke zijn algemeene ook. Vijf-en-twintig, dertig jaar geleden, was niet alleen onder ons jongeren, was overal in de wereld de overtuiging machtig dat de volken aan het begin van een nieuwe tijd stonden. Of het zijn zou door verhaaste ontwikkeling of door plotselinge omkeering - bezadigde staatslieden geloofden even vast als verhitte drijvers dat de vernieuwing zou plaats
| |
| |
hebben, dat uitvindingen en ontdekkingen eindelijk aan allen zouden ten goede komen, dat een hooger en schooner vorm van samenleving een nieuwe adel zou uitwerken in elk van haar lidmaten.
De waarheid is dat sinds die tijd alle ontwikkeling persoonlijk gebleven is, en dat overal, in Europa, in de heele wereld, de samenleving barbaarscher, onedeler, en onmachtiger is dan ooit.
***
Mijn grief tegen de maatschappij waarin ik leef, is deze: dat ik mij in de fijner en hooger verrichtingen van het gevoels- en geestesleven niet met haar vermengen kan.
Toen, tijdens de Boeren-oorlog, de geestdrift van de duitsche bevolking afstiet op de onwil van haar regeering, toen kon, aangenomen dat die regeering niet uit een gril, maar uit een beginsel handelde, een van de beste opwellingen van het volk niet met die wet van zijn eigen bestuur in overeenstemming worden gebracht. Volk en Staat werkten klaarblijkelijk uit tegenstrijdige beginselen.
Dit is niets ongewoons. Het is zelfs in onze dagen vrijwel regel. En evenals doorgaans volk en staat het in hun inniger wezen niet met elkaar vinden kunnen, zoo kunnen het ook niet de verschillende klassen van de samenleving met elkander, en zoo ook niet menig afzonderlijk dichter, kunstenaar, of mensch van eigenaardige aanleg of beschaving met de samenleving in haar geheel.
***
Er is geen grooter gevaar - en dat ik deze gedachten alleen voor mijn eigen gerief opstel, ver- | |
| |
hindert me niet het neer te schrijven - er is voor een mensch geen grooter gevaar dan dat hij zich buiten voeling laat brengen met zijn medemenschen.
Wanneer wij door onze omgeving gekrenkt worden in onze teerste gevoelens, dan zwijgen wij daarover, maar wij moeten ons niet laten verleiden geheel te zwijgen. Deden wij dat, dan zouden wij niet enkel merken dat ons leven armer werd, maar het feit van onze uitzonderingstoestand zou onmiddelijk een uitzonderings-voorstelling in ons teweeg brengen. Wij zouden onszelf zien als de zwijgende, de eenzame, de verongelijkte, en die voorstelling zou, evenals het feit waardoor ze ontstond, oppermachtig willen zijn. Ze zou al onze andere voorstellingen overheerschen. Wij zouden niet meer de menschen van onze oorspronkelijke teedere gevoelens zijn, maar de om die gevoelens gesmaden, en de gevoelens zelf zouden ophouden. Tegelijk zou ook al ons andere gevoel, voor zoover het uit omgang met onze soortgenooten voortkomt, uitgeroeid of verbitterd worden, en voor zoover niet, zooals onze aandoeningen tegenover natuurtafreelen, of tegenover onze eigen geest, stellig niet onvermengd blijven. Sterk en krachtig zou alleen zijn de voorstelling van onze eenzaamheid. Die voorstelling evenwel is de kiem van iedere waanzin: grootheidswaan, vervolgingswaan en meer andere.
Indien dus kinderen en jongelieden, in wie een bepaalde gevoelssoort zich verfijnd heeft, door hun omgeving worden afgestooten, dan geloof ik dat zij niets slechters doen kunnen dan zich te bemeelijden of te bewonderen. Zij moeten liever dadelijk een andere gevoelssoort aankweeken, waarvan te vermoeden is dat ze aan hun omgeving sympathischer zijn zal.
| |
| |
Ik ben namelijk vast overtuigd dat alle soorten van gevoel kunnen veredeld worden.
Een werkelijk sterk mensch zal niet alleen enkele vormen van gevoel bizonder kunnen ontwikkelen, maar hij zal ook van het eene gevoel tot het andere kunnen overgaan, en, zoo noodig, tot verfijning brengen wat hem eerst voorkwam grof te zijn.
Ook het voelen kunnen is een talent, en evengoed als iemand die niet geschikt bleek om in een fabriek te arbeiden, misschien uitmuntend de boekhouding van die fabriek zal waarnemen, - kan hij die zich onervaren toonde in de teedere deugden van onderworpenheid en toewijding, een geestdriftig aanvoerder zijn in stoute ondernemingen.
Maar indien men zijn innerlijk wijzigt bij een juister besef van eigen bekwaamheden, men kan het ook bij een beter inzicht in anderer ontvankelijkheid.
Tenzij men zelf eenzijdig is aangelegd, kan men bevallig zijn met de dartelen, verheven met de diepzinnigen, gemoedelijk met de gemeenzamen, opgetogen met de hartstochtelijken of streng met de geslotenen. Wel verre van in kracht achteruit te gaan, kan men zeker zijn, dat men door ieder nieuw vermogen zich te wijzigen, sterker wordt.
Doch bij al deze wijzigingen van het innerlijk is er één wet die niet mag worden losgelaten: ieder nieuw innerlijk moet in zich hebben de wil tot veredeling.
***
Toen wij jong waren, konden wij gelooven dat de wil tot veredeling, als ziel van de samenleving, sterker zijn zou dan het grove en verstorvene. Maar wij gelooven dat nu niet meer. Hun leven veredelen
| |
| |
willen alleen de weinigen en aan alle zijden voelen zij zich geboeid en ingesloten door de geesteloozen. Er is persoonlijke voortreffelijkheid; maar nergens, waar men ook leeft, vindt men de algemeene.
Is dit een reden om te treuren over de ongenoegzaamheid van anderen of om zich zelfgenoegzaam terug te trekken?
Integendeel. Er is alleen reden intezien dat wij ons vergist hebben toen wij meenden het beste in samenwerking te kunnen doen. Het beste zullen wij hebben te doen temidden van de anderen, maar uit eigen kracht.
De weg waarlangs de wereld in onze tijd tot schoonheid komt, is klaarblijkelijk nog niet die van de gezamenlijke schoonheidswil. Maar de wegen die door het heelal gaan, zijn niet altijd zóó als wij ze hebben uitgedacht.
Zooals ik u zei, deze bladzijden waren de uiting van een oogenblikkelijk ongeduld. Niets is me in de volgende jaren zoo duidelijk geworden als dat wij allen evenzeer droom als wereld zijn: dat de eene door de andere altijd bepaald wordt, ook al dekken ze elkander niet. De drang naar edelheid is altijd in de wereld, ook al komt ze ons in al haar doen onedel voor; en de droom tracht altijd zich in de wereld te verwezenlijken. Ik heb wel eens gedacht of dit besef niet misschien de grond is voor de durende macht van het kruis-symbool. Zien wij Christus alleen als leeraar, dan stelt hij zich tegen de wereld. Zijn strijd tegen haar, tegen de Farizeeën, is dan zoo uitsluitend dat wij nauwelijks kunnen begrijpen hoe zijn gestalte in het midden van een wereldgodsdienst
| |
| |
is komen te staan. Maar dan bedenken we dat ze dit, als zoodanig, als leeraar en strijder namelijk, ook inderdaad niet doet. Ze doet het als Gekruiste. Hij is de gekruiste Edele, de innigste verbinding van Edelheid en Schande, en als een zulke is hij aanbiddelijk. Een van mijn vrienden die een reis naar Indië maakte, heeft in zijn dagboek van die reis een opmerkelijke plaats geschreven omtrent de kruisvorm van de christelijke kerken. De vriend die ik bedoel is een groot kenner van indische architektuur en zinnebeelden. Hij heeft in Britsch-Indië een aandachtig onderzoek ingesteld, naar ornamentiek en gebouwen, en ongeloofelijk veel aanteekeningen en afbeeldingen daarvan thuis gebracht. Hij zegt dan dat de bedoelde kruisvorm dezelfde is als die van de indische tempels. Dat wil zeggen dat hij overeenkomt met het Lingam-Yoni-symbool, overgebracht in het geometrische. Het Lingam-Yoni, dat is het phallische of het geslachts-symbool. ‘Van christelijke zijde zal men dit loochenen’ schrijft hij. Waarom? Dat de onsterfelijkheids-drang die van menschen een menschheid maakt, haar weg neemt door de geslachtelijke verbinding, dat de edelste drift verlossing werkt in het huis van de schaamte, wat is daaraan onchristelijks, wat zegt ook het christelijk kruissymbool anders. Gaf werkelijk het Christendom ‘dem Eros Gift zu trinken’? Of is daarentegen vaak een innig verband gezocht en gevonden tusschen Platonisme en Christendom? Was toch niet volgens Socrates Eroos een àrme God, die begeerte had het eeuwige en onsterfelijke te verwekken in het sterfelijke, en is niet door velen de overeenstemming gevoeld tusschen deze Eroos en Christus die gekruisigd werd?
| |
| |
Ik weet niet, mijn vriend, hoe ik ertoe kom, nu ik u zooveel jaren niet geschreven heb, u niets te vertellen van mijn uiterlijk leven, en van mijn innerlijk juist zooveel als ge uit deze bespiegeling rondom een oud fragment kunt opmaken. Aan het glas van mijn venster heeft zich een sneeuwvlok vastgehecht. Zie in mijn schrijven de nabootsing: een kristallisatie met als grondvorm een kruis.
1913. |
|