| |
| |
| |
Inleiding tot het Tweemaandelijksch Tijdschrift
Dit Tijdschrift wil zijn een verdediging van het goed recht van álle gezindten. Wat mooi is in Kunst of belangrijk in Idee zal er gelijkelijk zijn plaats krijgen; en de kunst zullen wij er niet naar een school-leer, en de Idee niet naar haar overeenstemming met een andere idee beoordeelen. Het zal niet het orgaan zijn van één dichter of één prozaschrijver, maar van alle prozaschrijvers en alle dichters - hopen we - die iets moois of iets belangrijks hebben toe te doen tot de kunst of de ideeën van onzen tijd.
Want wij ontkennen dat de geest van een tijd noodzakelijk altijd door één mensch moet worden uitgedrukt, en dat hij alleen de aandacht verdient die de geestesstrooming van een oogenblik het scherpst verpersoonlijkt. De ezel van Bileam was op een tijdstip zeker het opmerkelijkste, maar hij was niet het eenige orakel in Israël. En al lijkt het op een afstand dat Dante de eene, Shakespeare een andere, Goethe weer een andere eeuw volkomen belichaamde, - wie de geschiedenis gelezen heeft, weet dat de geest van hun tijden zich bij hun leven ook in andere kunstenaars, en in elke weer anders, heeft geopenbaard. Dat het nageslacht hen ten laatste alleen, want als alle anderen overschijnende, in zijn verbeelding gehouden heeft, - ten laatste, nadat hun werken als voltooide monumenten stonden op de graven van hen en hun
| |
| |
genooten, - dat kan óns niet het recht geven tegenover onszelf of onze tijdgenooten zoo wijs als het nageslacht te willen zijn.
Shakespeare wist het wel, die, zelf romantiek en realistisch, het drama van zijn verklaarde tegenstander en mededinger, de klassicistische Ben Jonson, op zijn eigen theater spelen deed, door de troep die ook zijn stukken had gespeeld.
***
Het is nog niet zooveel jaren geleden dat een gering aantal jongere kunstenaars - schrijvers en schilders - zich afscheidde, en in sterkende vereenzelviging een soort krijgsstaat vormden, waarin de schoone huizen van de poëzie en de vruchtbare landen van het proza opgetrokken en bebouwd werden achter de pijlpunt-vluchten en de spitse palissaden van een strijd- en weerbare taal. In felle uitvallen bestookten zij de welingerichte burchten van achtbare dichterhoofden, en vormden hier en daar een kolonie, die zich afhankelijk bleef voelen van de moederstaat. En als in alle krijgshaftige organisaties werd het gezag er onfeilbaar en diktatoriaal.
Dat was in de tijd toen de retoriek van Bilderdijk officieele kunst was, en een jong dichter gesloten ooren vond, en de oprechte waardeering van veel schoons in vreemde literaturen aandeed als iets ongehoords.
Van de neiging tot zulk een ‘Militär’-staat mag nu nog wel iets over zijn; maar de tijd ervoor is voorbij. Open, meer dan open zijn de ooren van onze landgenooten voor al wie een plaats weet te veroveren op een katheder, waarvan hij te hooren valt. Shelley
| |
| |
en de Brownings, Zola en de Goncourts zijn huishoudschrijvers voor dichterlijk-gestemde of op de hoogte van hun tijd zijnde Hollanders. Als bewegelijk marktvolk leven we mee met elke europeesche maar. De nieuwste gele boeken van de nieuwste fransche schrijvers liggen met ‘Vient de paraïtre’ erom voor de glazen van kosmopolitische boekwinkels. Tijdschriften van alle landen, talen en beschrijvingen liggen de eerste van elke maand naast het ontbijtje van bezadigde letterkundigen. Rubrieken ‘Kunst en Letteren’, uitmuntend geredigeerd, doen in eertijds ouderwetschte dag bladen de geestes- en lichaamsdaden kond van elke maar eenigszins naamhebbende artiest of akteur.
En Bilderdijksche retorica? - Er zijn dagbladen die geschreven worden in het allernieuwste, naturalistische, symbolistische, poëtische proza zelfs. Wat wil men meer? Stormloopen op deze vriendelijke menigte? Laten wij hun liever gezamenlijk een gastmaal aanbieden van het beste wat elk van ons heeft.
***
Wat een heerlijke tijd is het op dit oogenblik voor het oprichten van een tijdschrift. Wat wij tien jaar geleden voelden: dat onze nieuwe hartstochten behoefte hadden aan nieuwe vormen; - dat is de ervaring van ons heele geslacht gebleken; en nu, elkander aanziend en naar elkaar luisterend, is het ons klaar geworden, dat wat elk van ons in zijn eigen hart voelde opbobbelen en uitbarsten, maar de afzonderlijke en gedeeltelijke explosies waren van een gestolten wereld die in vloed ging gaan.
| |
| |
Wij stonden alleen, als verslagen zwervers aan het strand van een zee die tot de duinen steeg, te luisteren naar de storm in onze harten, en toen die aftoog en ons leeg liet en wij in het gevoel van ons ééne kleine Zelf niet begrepen hoe het daar toch, zoo even pas, zoo wereldgroot en beangstigend geweest kon zijn, toen ving ons oor van gindsche eenling en uit daar die menigte, en uit deze tijd nu, en dan uit vorige tijden, als een echo van het ruischen dat in ons zoo pas had aangegaan, het ruischen van de zee van één menschheid, door alle tijden heen.
Of het de blijde Grieken waren of de stugge Romeinen, de Christenmartelaren of de Heilige-Graalridders? Die heffen allen de hoofden op aan de horizonnen van ons weten, en als blauwe en roode en zilveren schijnen over bewogen wateren, stroomen naar ons de ontroeringen van hun menschelijkheid. Maar van later begint onze liefste herinnering. Van later, als na de profane renaissance, de superbe, de blij-lachende, de Grieken-lievende, de uit kracht van haar menschheids-droom en kunstenaars-intuïtie zich verjongende Renaissance, maar die stierf onder de puinen van haar geliefde antieke resten, een nieuw Europa ging fluisteren van een nieuw geloof.
Nieuwe hartstochten, en nieuwe vormen. Want wij hebben niet de Grieken lief, en niet de Joden. En geen boeken en geen beelden, en geen verbeeldingen van verbeeldingen. Maar dit leven op deze aarde, waar deze zon op schijnt, deze harten die warm kloppen langs ons heen.
Herkent gij niet de aanmatiging van deze nieuwe geloovers? Wij gelooven dat wij ons het Leven zullen voorstellen. Het moet ergens zijn: ons Beeld van het Leven.
| |
| |
Maar dit is ongehoord, is 't niet? Hier is het immers: het is Hellas die het geschapen heeft. Neen, dit andere: van God die de wereld schiep en Jezus, zijn Zoon. De Gothiek hier, de Renaissance daar.
De Deo, zette Spinoza boven het eerste boek van zijn Ethica, - van het Leven.
En sinds hem is Europa aan 't werk gegaan. Van uit dit ééne beginsel: - Ons eigen Levensbeeld, - is er geen ding dat mensch denkt of durft, dat niet van de wortel af is hervormd. Van Dichtkunst en Schilderkunst, Bouwkunst en Beeldhouwkunst, van Wetenschap en Wijsbegeerte, van Staatkunde en Staathuishoudkunde, van de kennis van het minste feit tot de hoogste bespiegeling. Overal voor de oude vorm die dood was, de nieuwe ervaring in de plaats gesteld. Overal voor de traditie van vroegere tijden het nieuwe levende beeld.
Zeker heeft dit werk die twee eeuwen over Europa niet stil gestaan. Maar soms lijkt het of de natuur onder de grond werkt, zoodat wij het niet merken; dan, of er veel tijd verloren gaat aan het veranderen van het minst belangrijke; zelden zijn de groote erupties, als het is of alles ineens komt, zooals, in de tweede helft van de vorige eeuw, de dichterlijke en wijsgeerige omwenteling in Duitschland, de ekonomische in Engeland, de sociale in Frankrijk.
Tusschen toen en nu is er zoo'n groote tijd niet weer geweest.
Maar nu is het weer alsof hij aan 't komen is. Of de een het zoekt in het oude christendom, de ander in het occultisme, een derde in het socialisme, een vierde in de oude Italianen, een vijfde, ja in welke afdeeling van het verleden wordt niet gezocht naar een vorm voor het tegenwoordige? - het feit
| |
| |
is dat de heele wereld in kunst, wijsbegeerte en maatschappelijk leven in één angst zoekt of ze het vinden zal.
Uit de resultaten van dat zoeken het mooiste en beste te vereenigen, een beeld te zijn van die tijd, die zich nog ééns en zóó hartstochtelijk heeft opgemaakt tot het veroveren van wat het noodigst is voor onze menschelijkheid, - ons eigen Levensbeeld, - schooner eerzucht kan een Tijdschrift niet worden gesteld.
***
Wat vuurt in de bladen de wisseling van meeningen! Ja, ook de Staat moet veranderd, opdat ons levensbeeld gelijk aan ons leven, en ons leven weer gelijk zij aan ons levensbeeld. En ónder de Staten, de groote gemeenschap, de Maatschappij.
De gelijkheid van alle menschen. Daar is ze weer, meesterend over alle andere, de wet van de Menschelijkheid. Want dat is het eenige wat wij allen gemeen hebben, de lach en de tranen die verstaan, het gebaar dat begrepen wordt, het leed en de vreugd van te leven, het leven en de dood, onze geest en onze lichamelijkheid.
De Grieken kenden haar, maar ze bloeide er op een slavenstaat. Christus leerde haar, maar als een troost en een zaligspreking in een wereld van ongelijkheid, met belofte van gelijkheid hierna. En als, de gelijkheid verlegd naar de andere zij van dit leven, de Christenkerk één ding bevorderd heeft, dan is het de hierarchie van haar óngelijkheid geweest.
Gelijkheid, want menschelijkheid. Sinds de laatste Januari van 1790, in een diep en donker Rhônedal,
| |
| |
de tienduizend gewapenden op één knie, vertegenwoordigend de honderdduizenden, en op twee knieën om hen heen de dertigduizend die het aanzagen, de heilige eed deden, de eed van de heilige gelijkheid, en het één schreien en juichen was tot de koperen toppen van Ardêche, - sinds toen is de begeerte niet uit de lucht geweest, en wie dáár tranen van blijdschap schreiden, zullen het nooit, nooit tevergeefs hebben gedaan. De storm die hem omhoog droeg mocht getemd worden door Napoleon, vertreden het gepeupel met zijn bloedende menschelijkheid en de volken eromheen tot loon voor hem lauwheid, - gekooid de verlamden door een suffe Restauratie, en tenslotte alleen een geldmacht met de vorsten één-machtig zijn en het juk slaan op de halzen van de armen, - de tranen en het bloed van een volk zijn een erfenis die in zékere handen is, want het volk in zijn geheel sterft nooit.
Gelijkheid, want menschelijkheid. Als het verlangen in de harten is zich te vinden in lachen en tranen, wat maakt het dan of ongelijkheid van goederen en landen het een tijdlang onmogelijk maakt. De wet van de menschelijkheid zal vervuld worden over Europa. Wij hebben de gelijkheid te lief van leed en blijdschap. En of wij ze bereiken of onze kinderen, de menschheid bereikt ze, omdat ze 't wenscht.
***
Ook bij ons zijn de wenschen van rijken en armen eigenlijk de eenige tegenstrijdige. Deze en de belangen van het huis van Oranje de eenige die moeten worden verzoend.
| |
| |
Want uit de ons eerwaardigste tijden heeft een ark van pronkende traditie dit koningskind omhoog gedragen en dit meisje in de droom van haar onwetendheid en de glorie van vermolmde vaders als op een rots boven de zee van een volk gesteld tot de meest tragische figuur van Nederland. En hoe zal zij lach in lach en traan in traan met de minste van haar onderdanen doen spiegelen, in een tijd dat de traditie als niets geacht en elk genomen wordt voor wat hij is? Hoe zal zij ertoe komen te voelen dat, gemeten met de maat van zuivere menschelijkheid, de minste van die zij haar onderdanen zal noemen haar gelijke of haar meerdere zal kunnen zijn?
***
Het leven stolt zich in vaste vormen, en ook als het tijd om die te breken is, zijn er oprechte menschen die eraan hangen met hun heele hart. Het bestaande is het eenige wat is en niet van elk kan gevergd worden dat hij vertrouwen in het wordende heeft. Er zijn in het verledene schoonheden waarvan men noode gelooft dat zij hun tijd gehad hebben, en die de weemoed nalaten van een zonsondergang, zonder de zekerheid dat zij er morgen wéér zullen zijn. Wie de liefde tot het voorbijgaande uit wil spreken zullen wij een plaats in dit Tijdschrift niet weigeren; maar van Toekomst-mensch en Behoudsman wenschen wij dat het enkel liefde zal zijn die hen drijft.
***
En hiermede zijn wij terug bij dat waar we van uitgingen. Dit Tijdschrift wil zijn een verdediging
| |
| |
van het goed recht van álle gezindten. Evenzoo in staat- als staathuishoudkunde, in kunst als in letteren, in wetenschap als in wijsbegeerte. Zoo zal het best zijn wat het wezen moet: een Spiegel van onze Tijd.
1894. |
|