| |
| |
| |
Geestelijk leven in Nederland
I
Christelijk profetisme
Profeten waren te allen tijde menschen die een juiste kennis van goed en kwaad hadden. Wanneer zij de val van een rijk of een stad voorspelden was dat niet omdat zij de toekomst kenden, maar omdat zij vonden dat die stad of dat rijk kwaad deed, en omdat zij - volgens de huiselijke hollandsche spreekwijs-voorzagen dat het slecht met hen zou afloopen. Zij kenden goed van kwaad, en hun wapen was de hartstocht waarmee zij het eene vervloekten en het andere verkondigden.
Zij leefden in tijden van godsgeloof; d.w.z. in tijden toen de menschen hun gevoelens van vroomheid vonden uitgedrukt in gelijke of gelijksoortige voorstellingen, waarvan het middelpunt een persoonlijk God was, een God van wie zij geloofden dat hij bestond op de wijze waarop zijzelf bestonden. De Profeten deelden dat geloof en bedienden zich van die voorstellingen. Zij zeiden dat zij hun juiste kennis van goed en kwaad niet uit zichzelf hadden, maar van God. Zij noemden zich dus Godsgezanten: God sprak door hen; en wat zij als waarheid voelden en spraken was niet een gedeeltelijke, een betrekkelijke waarheid,
| |
| |
maar een volstrekte omdat ook God de Volstrekte was.
Deze behoefte, niet een mensch, maar een God te zijn, was van ouds de profeten-drang. Door deze drang verleidde de Slang in het Paradijs Eva en Adam; wat hij hun beloofde was dat als zij van de vrucht van die boom aten, zij als God zouden zijn, kennende het goed en het kwaad. Als God zijn, kennende het goed en het kwaad, dat was de drang die in Israël de profetenscholen ontstaan deed, en die groote harstochtlijken die de ondergang van de oostersche rijken verkondigden en de komst van het Christendom.
Deze geest van de profetie, van de voorspelling, - want wie gelooft dat zijn waarheid de volstrekte is moet ook meenen dat hij voorzegt wanneer hij verkondigt -, deze geest van de profetie is ook in de christelijke eeuwen altijd weer opgedoken, telkens als het kwaad in de wereld een boetprediker haar ondergang voorspellen deed of in tijden van gisting een hartstochtelijke overtuiging gelegenheid tot uiting kreeg.
En ook in onze tijd - was Nietzsche's streven ooit wel een ander dan een profeet te zijn, verpersoonlijking van het oneindige Leven, en brenger van een juiste kennis van goed en kwaad?
Het verschil tusschen Friedrich Nietzsche en andere profeten is niet dat hij van geen goed-en-kwaad wil weten; integendeel bemoeit hij zich nooit met iets anders; maar het is dat hij van hun christelijke goed-en-kwaad niet weten wil. Het profetisch instinkt heeft zich in hem losgemaakt van het Christendom, en bestrijdt het, bestrijdt het zonder genade, en een gevolg daarvan is dat uit zijn hartstochtelijk en zelf- | |
| |
gevonden spreken de christelijke geloofsvormen verdwenen zijn.
Bij Tolstoï is dat anders. Met zijn Koninkrijk Gods staat hij midden in het Evangelie, en hij is niet de nieuwe broeiende gisting van een toekomstige levensvreugde, maar de nagekomen klare en koude levenshaat van de christelijke askese. In zijn meest evenwichtige en meest werkelijkheidvolle boek Oorlog en Vrede is hij dat al. Er is in de ongeloofelijke helderheid en scherpte waarmee een heele maatschappij met stam en takken daar geteekend is een zoo geringe liefde voor de vormen van het leven, dat ze bijna als afkeer aanvoelt en mij letterlijk de keel toekneep en de adem beklemde. Zijn latere en laatste werken geven zonder werkelijkheid-beschrijving nauwkeurig hetzelfde.
Van soortgelijk profetisme, maar minder machtig, is bij ons Van Eeden. Zijn Liefde tot God is de niet meer hartstochtelijk, maar met bedachtzaam overleg aanvaarde term die hem verbindt aan het christendom, maar juist door die bedachtzaamheid blijkt dat dit christelijk profetisme in ons land en in onze tijd wankel staat.
Er zijn van elkaar geen erger vijanden dan profetisme en bedachtzaamheid.
Alleen door de kracht van zijn gevoel doet het eene zich vergeven volstrekt te zijn; de andere onderwerpt alle gevoel aan haar overweging.
Zoo, wanneer Van Eeden in De Blijde Wereld, het nieuwe boek dat van hem verschenen is, de naam God gebruikt, - dan doet hij dat niet als vanzelfsprekend, omdat gevoel en voorstelling daar gelijkelijk door worden uitgedrukt, maar hij zegt dat hij ‘niet als een klein verwaand kind weer een eigen
| |
| |
naampje (wil) gaan bedenken voor hetgeen (alle vroegere godsvereerders) hebben gevoeld en benaamd’.
Dit is het argument dat ook door wijsgeerige schrijvers wordt aangevoerd: ‘What's in a name!’ Maar van die schrijvers is het bedachtzame, het overwegende, de natuurlijke sfeer. Wanneer zij een begrip zuiveren, veralgemeenen, zoozeer dat er geen bizondere voorstelling meer aan te verbinden is, dan doet het er inderdaad niet toe door welke term zij het aanduiden: zij konden het ook A of X noemen. Van Eeden ook doet het voorkomen alsof van geen ander dan zulk een voorstellingloos begrip sprake is; daarna wil hij tenminste het bizonder-christelijke er aan ontnemen door aan te toonen dat Egyptenaars en Indiërs, Grieken en Romeinen die naam of een daarmee overeenkomstige aanwendden; - doch onmiddelijk daarop betuigt hij, evenals die Ouden, onder die naam een persoon te begrijpen, de Al-vader, van de Germanen, maar ook van Jezus, en zoo zijn wij wel wezenlijk tot de persoonlijke God van alle christelijke Nederlanders teruggekeerd.
En dat kan ook niet anders: hij moge opzettelijk zijn liefhebbende Al-vader niet een persoon noemen, en hem trachten te vrijwaren voor de maskers die kinderlijke menschen hem willen aanhangen: - wie met profetische neigingen optreedt voor de menigte moet een God hebben die op die van de menigte gelijkt.
Deze vanzelfsche gemeenschap met de menigte is van de profeet de kracht. En niet dat hij een Godsgeloof verkondigt is Van Eedens zwakheid, maar dat hij het verkondigt met zóó groote bedachtzaamheid.
| |
| |
Ware het mogelijk geweest dat, voor het eerst sinds het Réveil, uit het nederlandsche Christendom een profetische trek zich krachtig gelden deed, dan was nu het oogenblik er gunstig voor en moest het gebeuren door Van Eeden. Dat die trek zich, door hem, niet anders vertoonen kon dan onder opzicht van bedachtzame overwegingen, - dat bewijst dat in de zoo uitgebreid mogelijk genomen sfeer van nederlandsch christelijk leven de kracht tot een meesleepende uiting niet langer gevonden wordt.
Wij wisten dit van het kerkelijke, maar van het algemeene christelijke leven wisten wij het nog niet.
Hoewel persoonlijk blijmoedig, beklaagt Van Eeden zich meermalen over wantrouwen. Hij schrijft het dan daaraan toe dat hij de waarheid spreekt. Maar ten onrechte. De reden van dat wantrouwen is zijn bedachtzaamheid.
Wanneer iemand, ik zeg niet de waarheid, maar zijn overtuiging zegt, dan zal hij kwetsen, hij zal gehaat worden, maar hij wordt niet gewantrouwd. Gewantrouwd wordt hij als hij door eigen aarzeling wantrouwen wekt.
Hebt gij ooit gehoord dat een Christen, omdat hij voor zijn geloof uitkwam, gewantrouwd werd? - Maar wanneer gij uitdrukkingen, ontleend aan de gevoelssfeer van de Christenen, zoo weloverwogen spreekt dat zij bedacht lijken, - wanneer gij tegelijkertijd christelijk spreekt en toch niet voor een eigenlijke Christen wilt gehouden worden, - ja, voor het equilibreeren op een dergelijke scherpe grens van bedachtzaamheid heeft de gewone man een open oog en een wakkere achterdocht.
De zaak is dat de u aangeboren groote bedachtzaamheid in strijd is met het u eveneens aangeboren
| |
| |
christelijk profetisme en dat de houding waarmee gij u staande houdt boven die strijd de indruk maakt van berekening.
Ik zeg openhartig dat ik die indruk niet deel.
In al zijn werk, en ook nu in De Blijde Wereld heeft Van Eeden dat dubbelwezen duidelijk afgebeeld. Dat is zijn oprechtheid. Hij staat erin, niet in afgetrokken begrip, maar met de aandoeningen die zijn natuur hem geeft te lijden, en daardoor niet dadelijk herkenbaar. Maar volg de aandoeningen, vereenvoudig de schakeeringen, en ge zult zien dat die heldere tweeheid Van Eeden daarachter staat.
In dit boek De Blijde Wereld predikt Van Eeden als einddoel van de menschheid een samenwerking van vrije arbeiders op een gemeenschappelijk bezeten aarde. Maar niet alleen dat hij het predikt, - zooals eerst alleen de wijsgeer, komen nu de geneesheer en de kolonist die hij is, zijn prediking ondersteunen en zijn ideaal als zoo en zoo, en om deze redenen, bereikbaar voorstellen. Ook dit ondersteunen, - naarmate het zelf een sterker verstandsdaad is, bewijst het treffender de zwakte van de profetische drang. Die verstandsdaad is sterk, - zooals Van Eeden in het algemeen een van onze krachtigste schrijversnaturen is en daarom ook met kracht bestreden wordt, - maar voor mij die alleen de profetische drang meten wil, is zij enkel schadelijk. Het spreekt van zelf dat Van Eeden mij verwijten kan dat ik hiermee een belangrijk deel van zijn wezen onrecht doe. Evenals ik beweer van de maatschappelijke veranderingen - zal hij mij toevoegen - ontstaat ook mijn arbeid ‘ten deele uit blinden drang, ten deele door welbewust opzettelijk overleg’. Het is ook zoo, en wat ik zijnerzijds verlangde was dan ook
| |
| |
niets anders als de erkentenis dat ik met het uitsluitend aanleggen van mijn profeten-maatstaf hem eenig onbedoeld onrecht aan moest doen.
| |
II
Een apostel van het socialisme
Gorter is in zijn nieuwe verzen wat hij in zijn laatste worden ging: de Apostel van het Socialisme.
Toen Jezus de Twaalven uitzond zei hij hun: Gaat heen en verkondigt het Evangelie aan alle kreaturen. Apostels zijn verkondigers van de leer van hun Meester, en hun taak is het zooveel menschen mogelijk te bekeeren tot die leer.
Wat Jezus leerde was hijzelf: zijn apostelen hadden een persoon te verkondigen: de Messias, die de zonden op zich nam en zalig zou maken wie in hem geloofden. Wat de Apostel van het Socialisme verkondigt is niet een persoon, maar een denkbeeld: de eenheid van alle menschen; en ook hij belooft zaligheid.
Wat Gorter verkondigt is een denkbeeld, een gedachtebeeld: de eenheid van alle menschen. Groote voorgangers hebben het zich bewust gemaakt; hij is de Apostel die het schitteren doet voor de oogen en inslaan in de hoofden van zooveel mogelijk menschen, en zijn kunst en zijn kracht blijken daaruit dat hij het doeltreffend doet.
Dit moet men goed begrijpen, dat er in al wat hij hier schrijft maar één middelpunt is, en dat is: dit gedachte-beeld.
Dit houdt hem sterk, dit is in de hoofden van zijn mannen en vrouwen het altijd aanwezige. De jonge
| |
| |
arbeidster, als ze 's morgens vroeg opstaat heeft het ‘als een lichtbeeld, sterk afgedrukt, ergens in 't achterhoofd’; ‘het zoete denkbeeld van organisatie, het heerlijk denkbeeld van het socialisme’. De arbeider en de arbeidster hebben het altijd als eerste gedachte bij het wakker worden. Hun, en de jonge man als hij opstaat, komt dit eerst, en daarna van uit het hoofd door het lichaam warmte, schoonheid en welbehagen. Warmte, schoonheid en welbehagen komen hun uit het hoofd. ‘Zij bezwangert ons hoofd’ - zij, de Idee der Eenheid, en dusdoende wordt ze moeder van onze daden. Menschen zijn schoon als ze erover spreken, en over de middelen om er toe te komen: organisatie, de acht-uren dag. Knaap en meisje zeggen het elkaar: als ze die gedachte sterk in zich hebben, krijgen ze de schoonste kinderen; zaligheid is als twee die erin gelooven zich een kind wenschen opdat het eraan gewijd moog' zijn. Die Idee, dit denkbeeld, is de top van de Bewustheid, die de Natuurkracht is in de menschegeest: de Natuurkracht zelf in hoogste helderheid en heerlijkheid is het denkbeeld van Socialisme. Om ervan te spreken, zoo dat het treft, dat het indringt in de hoofden, grijpt hij woorden, links en rechts, raak of kinderlijk, verzint hij beelden, burlesk of verheven, die als fel of statig gekleurde plekken in de geest nablijven en de aandacht terugtrekken. Een merkwaardig brok is zoo: ‘Het socialisme is een slak, het huisje van een slak, een rose schelp, 't huis van een mossel, een oestertje op het strand, slakje dat kruipt over den tak van een roosappelboom. Het duurt niet lang of 't is een olifant en gaat razende door de wereld, 't vult met zijn gesnork en trompet heel de lucht, en dringt in alle hoeken en doove ooren. Weldra is 't nu het
| |
| |
spreeksel van oude wijven en halfvolwassen knapen.’ Of ook het volgende: ‘De arbeiders staan op den rand van de zee, zooals zwemmers maken ze zich gereed. De een loopt heen en weer op den steenen wal, de ander staat en ziet ver in de zee, het hoofd koel van verwachting, wrijft de handen. Er zijn er nog te weinig. Open plekken zijn tusschen hen veel grooter dan de plekjes waar enkelen staan. Er zullen meerdren komen van uit het land. Weldra is heel de ree zoo vol als 's avonds de hemel staat met sterren. En dan, op een, twee, drie, nemen ze hun aanloop, en als één zwerm van vallende sterren, die den heelen nacht doorvallen, in Augustus of in November, schieten ze bij millioenen de zee in en maken de zee hun bezit, hun eigendom. De zee wordt dan van menschen. De zee wordt menschen. En de menschen zijn eerst dan schoon en nat, heel hun vel is nat en rose en geel van zoute druppels. Dan is eerst de mensch een mensch. Zijn beenen slaan vrij in het water. Ik zou wel gaarne zien de lucht vol vrije menschen, vrij als visschen, de rose genacreerde lucht vol menschen, vrij van beweging zooals naakte zwemmers. Maar nu maken ze zich nog slechts gereed. Dat is schoon, dat is zout, zooals ze komen aan het strand, en werpen hun kleed reeds af. Tusschen de duinen komen ze vast aan, werpen hun kleed, tusschen de rotsen komen van Bretagne en van het Engeland, en werpen het kleed. In dunne drommen staan ze in Duitschland en snuiven de blauwe zeelucht. Uit Denemarken komen ze op plat strand en werpen 't kleed. En aan de hooge fjorden staan ze schaars nog. Ze maken zich gereed. De drommen zullen komen en zich plonzen in d' Oceaan, hem maken eigendom.’ Telkens andere dergelijke beelden be- | |
| |
denkt hij om uit te drukken hoe heerlijk het leven met en door zijn idee zal zijn. Hij stelt zich mannen en vrouwen voor zooals ze zijn zullen na de komst van het socialisme: zij hebben de attributen van zuiverheid, geestesgloed en
onafhankelijkheid. Zij zullen zijn vrij, en toch deel van een samenleving, - die samenleving vrij, en toch deel van de Natuur die haar heeft voortgebracht: - ‘een schoonheid in een schoonheid in een schoonheid’. Zijn denkbeeld laat hem niet los: hij onderwijst het aan de arbeiders, die vóór alles ‘gretig naar kennis’ zijn en aan de kennistrog ‘dringen naar voer gelijk een mager big’. Hij predikt het, hij geeft het als heilmiddel voor alle nooden, als einddoel van alle behoeften, het is in hem als een koorts, als een bliksem: in de kunst van zijn woord verlangt hij ‘de stille lijn’ waarlangs het snel en zeker glijden kan. Zijn arbeiders bespreken nooit iets anders onder elkander, en hij, als hij op het podium zittend hen ziet binnenkomen om te luisteren, krijgt duizelingen en hallucinaties, als een verliefde die denkt aan het oogenblik van de vereeniging.
Het oogenblik van de vereeniging. Er is een opperste drang in hem om zich met zijn denkbeeld te vereenigen. Hij stelt het zich voor als een vrouw, De Menschheid: ‘Gij ligt onder mij. Gij zijt als een woud: in uwe oogen zie ik de Natuur. Meren en bergen, bosschen en de zee, de verre blauwe hemel straalt er in. Gij zijt de oneindig goede, uwe liefde brandt tegen mij op als een brandend vuur. Het is bij u of ik in zachten regen lig, en ik zelf ben zachte regen. O liefste met uw zacht verdwijnend haar. Uw kamer schittert, en gij zijt alles, als de diepgezonken edelsteen daarin. Er is niets van begeerte
| |
| |
meer over. Ik heb u in mijn armen, voor het eerst heb ik het volle, wat de bruigoms hadden die ik benijdde. Uw lichaam is mij alles. Gij zijt de volte, niet 't verlangen. Uw zacht spelende oogen fluistren in de mijne, en uw mond is warme gloedbron aan mijne lucht. Een tinteling doorstraalt uw ooren en mijne. Er is een lied dat wij beiden hooren. 't Is in ons bloed, dat één van maat is, het gaat op één gang. En 't kan niet anders. Wij zijn immers één? Het is alles vol. De kamer is éen met de natuur. De boomen zijn zoo goed met de zon. De aarde is geheel goed met de zon. Zooals de zee daar ver straalt tegen de zon, het is zoo volop goed. De nacht kan niet beter zijn met zijn maan, en de stilte, als nu het zonlicht is met de aarde. O bruid, gij zijt zoo vol. Uw armen kleeden u, hebben een schat tusschen zich, en uw kostbaar stille hoofd bewaart zoo krachtig uw ernstige lijf. En ik lig zoo stil op u gedoken als een vogel, een houtduif in een boom. En eindelijk heb ik u dan toch, mijn ziel, mijn alles, waar ik 't leven lang naar zocht. O voeten! klaterende bron waaruit gij komt, o beenen, wortel en stammen van uw zijn, mijn geluk, - o buik, o zoete ronding, het middelste, het vat, de wording van u, vorm aan alles waar uw lijf wordend gaat, het middel vanwaar uit ge u heerlijk voedt, en vanwaar uit u iets grooter wordt wat wij nog niet kennen, wij beiden samen. En dan uwe borsten, waaraan ik teeder lig, waaruit ik zuig de kracht der poëzie, de melk zonder welke de schoonheid niet is, en nooit zijn kan. Door u weet ik het. En dan uw armen en uw schouders kleeden, als vaste wallen van sterkte, want kracht moet om de schoonheid zijn, anders is zij week en vergaat snel - die bronnen van schoonheid, uw melkbronnen
| |
| |
zoo vastwelvend en sterk. En dan uw hoofd, met uwe blonde haren, en al de schatten van het hoogste zijn, uw verstand, dat zoo groot is, dat ik 't zie als uit uw hersens, gloedbron, nederstralend in uwe oogen en door 't klaar nat naar mij. En uwe oogen zelve, uw gezicht, en uw mond die zoo zuiverlijk smaakt, zoo breed, die alles goed proeft, en uw reuk, en uw gehoor, àl in den vasten schat, uw hoofd, dat stil uw godlijk lijf bewaakt!’ - En verder: ‘Wanneer gij onder mij ligt, wij zijn stil van vuur, dan ziet uw wit gezicht mij aan van liefde, en uw oogen zijn vol tranen. Gij hadt het niet gedacht, dat zoo iets was op aarde, en uw oogen vullen zich als twee meren, door bronnen komend uit uw hart. Zooals gij aan mij hangt, uw oogen maken twee streken opwaarts naar mijne oogen. Ik dacht niet dat er zoo iets was op aarde. En beide, dit denkbeeld in onze breinen, aan elkaar hangend, de armen om de hoofden, zijn we als de zee en het land aan elkaar hangend, of als de berg en 't dal samen tezamen. Zoo ruischt de zee het land een lied, zoo wil ik met een wit gezicht van hartstocht voor u eeuwig klinken van mijne dankbaarheid.’
Er zijn in het boek een aantal kleine stukjes, vooral in afdeeling II, tusschen de eigenlijke ingevoegd. Het zijn juist zulke waar niet de apostel, maar de mensch, of de dichter, aan het woord wou zijn. Zij zijn alle zwak: er is voor deze geen spreken mogelijk: het geheele boek behoort aan de Apostel. Het treft als iets uiterst zeldzaams wanneer in dit boek, bij het beschrijven van de spanning waarmee stakenden op het antwoord van de patroon wachten, of van een arme vrouw wier man ontslagen is, een indruk van werkelijkheid ons raakt, en een klank van meegevoel,
| |
| |
maar toch staan ook die beschrijvingen er alleen om hun verband met de Idee. Dat schepsel van zijn geest, dat denkbeeld, heeft hij lief met de hartstocht en de verteedering waarmee minnaars hun bruiden omhelzen, en zijn eenige gedachte is: de Toekomst, die er uit zal ontstaan.
| |
III
Vernieuwde vaderlandsche vroomheid
De Poëzie van De Vooys is een kind van Smart en Vreugde. Toen zijn Vreugde opstond bij het zien van de Schoonheid, was zijn Smart neven haar, schreiende om het Leelijke. Het kind van die beiden is er, en laat zich nooit afwijzen.
De jeugd van dichterlijke voorgangers was voorbijgegaan: Perk's gedichten lagen klaar en stil als een stad in de verte, maar nabij lag in de Mei van Gorter een land vol bekoringen, bekoringen zooals elk kind ze graag dagelijks zamelt in zijn eigen werkelijke land.
Uit de verafgelegen verbeelding, scheen het wel, was de poëzie geraakt naar de werkelijke wereld, waar elk makkelijk in kon gaan. Met ongeschoeide voeten liep men voortaan, zoo uit zijn huis, in de bedauwde weiden van schoonheid....
Maar o wee, toen de Vreugd om die schoonheid omkeek en zag dat haar wei niet de wereld was. Toen de morgendamp optrok en de steden daar lagen met hun arbeid en rookgepluim. Toen de werkelijkheid niet besloten bleek binnen de bekoringen van een kind.
| |
| |
De Smart was er al: de Poëzie van de jongere kon niet anders dan een kind van beiden zijn.
Uit de volte van gewaarwordingen die de werkelijkheid brengen ging, tot klaarheid te komen. Henriëtte Roland Holst werd er een leidsvrouw toe. En zooals eerst in Gorter de bekoring, vond bij haar De Vooys sterkende geesteskracht.
Hij heeft die twee voor zich uit gezien, en de verwantschappen met hen leven in zijn werk gescheiden vereenigd: de bekoring van de werkelijkheid en een weldadig werkende geestes-kracht arbeiden samen om het Gevoel uittedrukken dat zijn wezen is.
***
De eerste, ‘Ontwaken’ betitelde reeks van De Vooys' gedichten, begint met een sonnet dat duidelijk uitspreekt hoe het zien van een ten ondergang neigende schoonheid hem smart tegelijk met vreugde gegeven heeft.
Eens zat ik in de lucht te staren
waar grijzend rood op wolken scheen,
juist voordat zonnebol verdween
goud achter groene boomeblaren.
Toen kwam door hooge luchten heen,
die als een wazen koepel waren,
fontein van gloed, dien ik vergaren
toen wilde voor mij heel alleen.
Ik heb dien gloed wel opgevangen:
't was vuur dat arme harten schroeit;
die klagen 't leed in droeve zangen.
| |
| |
Door 't leven is mij toen gegroeid
een plant, waar fijne blaren hangen
om smartebloem, die daaraan bloeit.
En in het sonnet dat onmiddelijk hierop volgt is allerduidelijkst de verwantschap met Gorter waartenemen, maar tevens De Vooys' andere eigenaardigheid.
Een mist, een doffe zilveren lucht
hangt licht over 't grijze gladde water.
Het gele herfstriet oprijzende staat er
bepluimd, zacht gebogen - en als gevlucht
komt menschengeroep, een dofzwak gerucht
uit een stad... Angstig vliegende gaat er
een enkele vogel. Op het bewasemde water
valt zwaar in de verte de grijze lucht.
Dit is Gorter's bekorende gevoeligheid voor indrukken. De eene indruk rijt zich aan de andere: de indrukken hebben hun eigen rhythme: aan maat willen ze zich niet onderwerpen. Maar onmiddelijk met de terzinen blijkt dat die gevoeligheid voor indrukken toch niet, als bij Gorter, op zichzelf leeft. Ze is vergezeld van reflektie, die zoodra het buitenbeeld gezien is u naar binnen wenkt. Daar volgt al uit dat de gevoeligheid voor indrukken bij De Vooys beperkt moet zijn. Zij kan niet gaan buiten de indrukken die haar reflektie dienstig zijn. En dat blijkt ook zoo. Beelden van eenzelfde geaardheid verschijnen telkens, omdat zij allen schakeeringen moeten uitdrukken van een wezen dat door één onveranderlijke oorzaak lijdend blijft. Deze beperktheid van de aard van zijn indrukken, èn de reflektie, zijn dus eigenschappen waardoor hij anders dan Gorter is.
| |
| |
Zooals het goud-riet, uit water gerezen,
zich heft en zich buigt in de zilveren mist,
heeft mijn ziel, in het mistige leven belezen,
gebogen de pluim. O dat ik nu wist
dat toch dezen dag een zon is gerezen,
en zendt bundels licht ook door levensmist.
De vorm voor dergelijke beeldende en bespiegelende sonnetten kon De Vooys bij ouderen gemakkelijk vinden. Hij bedient er zich veel van en dan zoo goed als altijd met in het tweede kwatrijn andere rijmstelling dan in het eerste.
Hij ontwikkelde er zich in tot een voor indrukken gevoelig en reflektief dichter: gevoeligheid en reflektie doordringen elkaar, en het schoonst wordt dit wel zichtbaar in het volgende.
Vroege avond dringt het donker in de misten,
die wonderrijk met veerenijs bekleedden
dien dag de stille laan, en ook beneden
de hooge plantenstengels, waar ze risten
in breede kam de ijzelprismen. Vrede
en koude stilte ligt, waar de oogen gisten
dat woelt het stadsrumoer. De sterren wisten
dat nevels vluchtende hun licht vermeden.
Zoo komt de nacht in scherpe wintermaan,
waar stug nu staat de witbepluimde laan
en spiegelend bevriezend licht een vaart.
In 't gure mistenkil wordt soms gebracht
een wondre zwaar en koude zielepracht,
waar eenzaam bevend de arme mensch op staart.
Maar ondertusschen was ook een andere drang in hem. Het was die om niet tusschen gevoel en reflektie werkeloos te blijven, maar vrede te zoeken in de
| |
| |
daad. Henriëtte Roland Holst had die behoefte overweldigend gevoeld, uit liefdevolle en hulpvaardige kracht de wereld te redden die smart gaf door haar leelijkheid.
De Vooys meende niet als zij onvergankelijke waarheden uittespreken, maar wel voelde hij zich gedrongen klaar en krachtig zijn behoefte te uiten. Hij deed het in de ‘Zaligsprekingen’. Gevoeligheid van indruk en bespiegeling zijn hier niet, maar een sterker zeggen van deze algemeenere wezensdrang.
Nu leef ik in een tijd van trotsche grooten,
die neerzien diep op al het kleine en lage,
een tijd van arme lijders die gaan vragen
om blij geluk, waarvan zij zijn verstooten.
Mijn hart draagt beeld van wat mijn oogen zagen,
en is ter hulp uit medelij besloten,
maar 't hoofd, waar vele zorgen zijn ontsproten,
houdt mijmerend terug 't gedachtloos wagen.
In denken is tot mij de vraag gekomen:
Wat is geluk? Is 't waan of ijdel droomen
of is er iets? Waarheen moet elk zich richten?
Toen zag ik licht in 't oude liefdelichten.
Verschillend groot en zacht is ieder leven,
maar kan toch naar het eigen zalig streven.
Het eigen zalig, éénzelfde liefde-zaligheid - wordt door hem als aller doel gezien. En daarnaar streeft voortaan ook zijn met zoo verschillende krachten toegeruste wezen.
Dat dit wezen verschillende krachten èn een vaste richting heeft is De Vooys' geluk en de zekerheid van zijn dichterschap. Gevoeligheid voor indrukken,
| |
| |
bespiegeling en liefde komen samen in de reeks, die zelf, en waarnaar zijn boek, ‘Voor de Armen’ heet. Twee voorbeelden zal ik eruit aanhalen, waarin ge ze vereenigd ziet.
Een vreemde kwam ik in het herfstig land
van Brabant, toen al lag verbloeid de hei
met lichten paarsen nagloed, toen voorbij
de oogst was op de akkers, ledig in 't vierkant
van elze' en eikenstruiken, en 't gerij
van beetenkarren 't westlijk rijker land
bedrijvig vulde op veld en wegen - want
tehuis was enkel ik op Hollands wei.
Ik dwaalde zoekend om door dorp en steden,
luisterend of een stem zou spreken gaan
die mij gemeenzaam klonk. Ik had vermeden
bij breeden horizont het menschbestaan
en vroeg alleen om vreugde - Wat geleden
door velen werd hoorde ik en heb verstaan.
Hoe ligt de wereld voor mij als een heide;
het dorre bruin bedekt het gele zand
van wilde vlakte - een eenzaam somber land
waar ginds in poel een drenkling mij verbeidde.
En ik stond stil geroerd met loome hand
te staren in het teere kleurverblijden
der luchten; - hoorde ik niet hoe luide schreide
tot God een menschestem mij nauw verwant?
Ik was niet wreed, in stilte voelde ik beven
een wil om uittebarsten lichtend breed
in vlammengloed van liefde. O, om het even
hoe arm, afzichtlijk, zondig ge allen deedt,
uw leven is mij lief, ik wil u geven
mijn ziel, die pijnde in wonden om uw leed.
| |
| |
In de volgende afdeeling ‘Van Christus’ komen drie gedichten voor die in-eens een geheel nieuwe kijk op zijn talent geven. De voor indrukken gevoelige verdwijnt, maar door het in vrije schildering treffend en kleurig behandelen van fantasie-beelden bewijst hij zijn aanwezigheid.
Tot Christus komt een jongling, rijke dracht
om 't krachtig lijf, met blijde tintlende oogen,
na 't hooren van den rabbi, die bewogen
zijn ziel heeft tot verlangen naar de macht
van liefde, door te spreken van den hoogen
en lichten vrede bij den Vader. Zacht
waagt hij te vragen: Wat te doen dat wacht
mij zaligheid? Met schrik wordt vreugd bedrogen,
als Christus ernstig hem in de oogen ziet
en spreekt: geef d' arme uw rijkdom, volg mij dan.
Hoe wijkt hij zwijgend, zooveel kan hij niet.
Met andren zie 'k hem lustloos loopen van
den predikberg omlaag; een stil verdriet
buigt hem het hoofd. Of ik zoo dalen kan?
Pilatus, streng Romein, zal Christus richten,
den armen dweeper, die het zwaard versmaadt,
den Joden Jhaveh predikt, niet met haat
schrikwekkend als in storm en bliksemlichten
den zondaar en den heiden gruwlijk slaat,
doch aller Vader, neerziend uit het lichte
en blijde hemelrijk, op aard te stichten
door Hem, Gods zoon. O zie, hoe moe hij staat
na nacht van donker weenen naast den rechter.
‘Bar-Abbas los!’s roept, schreeuwend, 't woelend volk,
en ‘Kruist den Nazarener!’ Grimmige vechter
voor vrijheid, hij, Bar-Abbas, zwaard en dolk
met wilden moed in sterke handen. Richt,
Pilatus ook in mij: wat is uw plicht?
| |
| |
Op 't donker Golgotha hangt eeuwig rouw
van 't zware en angstig zwarte luchtenkleed
om 't bleeke lijf aan 't kruis - de rauwe kreet
der menigten verstomde in 't kille grauw
door eeuwen bontgevuld, en stil blijft leed
daar eenzaam somber staan; - het zomerblauw
wordt deemster, 't zonnestralen flauw
geglans, als 't leven luchte lach vergeet
en staart daarheen. Ik wist het altijd achter
me, bevend vreesde ik 't hoofd terug te wenden,
en toch lag vaak ik snikkend zoo geknield.
Maar uitgeschreid werd leed mij onbezield
en dood. Ik voelde dat ik Hem niet kende
door bij Zijn kruis te blijven droeve wachter.
Ik vind deze verzen in het werk van De Vooys een prachtige vooruitgang. Wij zien nu eerst een kunst, die geheel de zijne is, en die heel andere verwantschappen toont dan de tot nu toe besprokene. Deze wijs, om tegelijk kleurig en aandoend, tegelijk met levensvreugde en met een diepe geest bijbelsche voorstellingen te behandelen, herinnert aan de oude Hollanders, en de innigheid van de toon heeft iets van Rembrandt's leerling de dichter Heiman Dullaert in zich. Ik zie nu De Vooys, de in Gouda geborene en opgevoede, in de kerk naar de glazen van de Crabeth's turen: - andere voorstellingen, maar diergelijke. Ik heb er vermaak in mijn droom te omlijsten met de mededeeling dat in de ‘Uitlegginge van de Wijdberoemde en Vermaarde Glazen’ ook een gedicht van Dullaert is opgenomen.
Ja, ik ga verder. Werd deze Poëzie, Kind van Smart en Vreugde, wel eerst geboren bij het zien ondergaan van dichterlijke schoonheid in De Vooys' jongelingstijd? Langzamerhand toont hij voorkeur
| |
| |
voor vers-vormen die geen tijdgenoot hem kan geleerd hebben. Juist deze vers-vormen zijn de hem gemakkelijkst afgaande, de meest enkel zijn gevoel uitende. Het zijn rijmen-rijke strofen, als waarin minder leerstellige vromen, in een vroegere eeuw hun verwachtingen en vooral hun gemoedsangst uitspraken: niet meer indrukken van werkelijkheid, maar indrukken van ziele-leven.
als zon in schaduwloozen stand
haar licht onmeet'lijk spreidt;
een wolklucht zonder rand
mij van die zonne scheidt.
als over 't rimpellooze land
mijn oog de koeien weidt;
van geel éénkleurig strand
als 't bergvlak rotsgekant
mijn voetstap stil verbeidt;
door struikbegroeiden wand
naar boomrijk dal mij leidt.
die dag van nacht bevrijdt;
en daarin neer zich vlijt.
| |
| |
als peinzend loomt de hand,
ofschoon het oog niet schreit, -
als 'k strijdend ben ontmand
en mij geen hoop verblijdt.
de ziel door donker schrijdt
de schaam die niet ontglijdt.
met droefheid, die omspant
noch leed noch eigen strijd;
en zie noch lucht noch land,
maar breedere eeuwigheid.
Dit is er een van de kenmerkendste, hoewel misschien niet het beste van. Dit is in de hoogste en beste zin vrome poëzie, piëtistische zoo ge wilt, maar niet met het piëtisme van de bloedelooze negentiende, maar met dat van de overtuigings-volle zeventiende, eerder nog met dat van de innige en werkelijkheidlievende zestiende eeuw. Vooral de behandeling van taal en vers doet voelen dat hier een oude langverholen wortel een nieuwe en levende twijg geschoten heeft. Vroomheid, maar buiten de kerkelijke, buiten de christelijke vormen opnieuw opgeschoten, dat is het verschijnsel dat in De Vooys' gedichten valt waar te nemen. Hier is het zichtbaar dat de aandoeningen eeuwig zijn, maar de uitingen wisselen.
| |
| |
Hoewel niet christelijk opgevoed, ontluikt in deze Nederlander een vroomheid die geheel de smaak heeft van de christelijk-nederlandsche, maar die buiten christelijke en kerkelijke taal zich een eigen uiting schept. Dit is het geheimzinnige verschijnsel van die ras-vernieuwing die het wezenlijke behoudt door het anders te belichamen.
De dogmatischen zullen vragen: gelooft gij aan - de uitverkiezing? De kerkelijken zullen vragen: zweert gij bij Dordt of Rome? Wat weet daar onze dichter van! Als hij nog een enkel maal gebruik maakt van uw termen, het is geen wonder, omdat hij het kloppen van uw hart begrijpt, - maar die termen zijn voor hem het wezen niet. Het wezen voelt hij in zich, en hij uit het in als wezen gevoelde taal.
Het wezen van Is. P. De Vooys hebben wij gegrepen in vernieuwde vaderlandsche vroomheid. Een oude volkskracht vond in hem nieuwe dichterlijke belichaming.
Dat zij niet enkel is kloek en vreugdevol, dat een niet te miskennen smart-gevoel er deel aan heeft, dit doet haar hooren tot de meer-piëtistische, dit doet haar tevens passen in de pijnlijke strijd van onze innerlijk verscheurde tijd.
***
Dat ik De Vooys' boek tot hiertoe uitvoerig besproken heb is vooral omdat het, oppervlakkig gezien, minder schijnt dan het is. Hij werkt niet met stoute trekken, zijn zang is hoog noch zwaar, hij mist in zijn voordracht de koenheid, die groot groepeert, moedig belijnt, licht en schaduw zoo verdeelt dat het belangrijkste treffend zichtbaar wordt. Integendeel: even groot als zijn ernst is de bedeesd- | |
| |
heid, waarmee hij innerlijk en uiterlijk volgt en weergeeft in al hun schakeeringen.
Ja, meer: hij lijdt aan een kinderlijke onbeholpenheid. Duidelijk naar voren komende gedachten aarzelt hij te ontdoen van de klei van hun wording. De gladdende knapheid van de middelmatig begaafden staat hem geen oogenblik ten dienste.
Ik heb daarom gemeend de hoofdlijnen van zijn groei te moeten aangeven tot aan het doorbreken van zijn persoonlijkheid: wie nu het boek in zijn tweede helft zelf leest, zal zien, hoe er zich uit de bewonderaar van Gorter en Henriëtte Roland Holst een dichter ontwikkeld heeft met een eigen gevoel van bizondere beteekenis, met een geest die zijn gedachten uit in volzinnen van een omspannende macht, met een vermogen van beelding en uitbeelding, met eigen gedachte en eigen waarneming.
Hij zal tevens zien dat deze eersteling niet het werk van een beginner is, maar de voltooide arbeid van een eigenaardige dicherlijke jeugd.
1903. |
|