| |
| |
| |
Wat de landbewoner sprak over de samenleving
I
Ik zal u één ding zeggen, en dit is het feit waarmee gij altijd rekening zult moeten houden als ge met mij om wilt gaan: ik kan niet goedkeuren dat de eene mensch zich vernedert voor de andere mensch.
Wanneer gij wilt dat de samenleving mij zal bevredigen, dat ik zonder gedurige pijn eraan deel kan nemen, zorg dan voor dit ééne: dat geen menschen in die samenleving zich voor andere menschen vernederen.
Indien gij een wet wenscht, dan zij dit uw grondwet: De samenleving moet bestaan uit vrijen en onafhankelijken.
Ik zeg u vooruit: ik heb daarvoor geen enkele reden dan dat ik een andere samenleving niet wensch, dat ik de pijn van een andere samenleving niet dragen kan; maar ik zeg u ook: zooals ik zijn er meer geweest, zijn er nu meer dan er waren, en er zullen er meer komen.
Er zullen er meer komen; en de reden daarvoor is deze dat een schoonheid die waarlijk een schoonheid is, als ze éénmaal gezien werd door weinigen, altijd door meerderen wil gezien worden; en dit is een schoonheid; en wie ze gezien heeft, die wil ernaar doen.
| |
| |
Ja, dit is een schoonheid; en zoo waarlijk de zon die 's morgens opkomt, 's middags boven in de hemel staat, zoo waarlijk zal door deze schoonheid de Maatschappij worden hervormd.
| |
II
Het eerste wat ik na mijn trouwen gemerkt heb, was de ongelijkheid.
Daarvóór was ik zelf afhankelijk, en in geen enkele verhouding had ik goedgevonden mij te vernederen.
Maar gehuwd en gevestigd merkte ik twee dingen: het eerste dat de rijkeren mij als een van de hunnen beschouwden; het tweede dat de armeren zich mijn minderen achtten omdat ik rijker was.
De rijkeren, zag ik, waren aanmatigend; de armeren handelden zonder zelf-gevoel; en dit was het afschuwelijke dat de eenen zoowel als de anderen van mij verwachtten dat ik óók aanmatigend zou zijn.
Ik weet geen pijnlijker schouwspel dan een mensch die zich voor mij vernedert. Ik weet geen vernederender pijn dan de schijn te moeten aannemen dat ik die vernedering aanvaard.
De vernederende daad en de vernederende pijn zijn door arm en rijk gedragen, eeuwen lang, en ze hebben er hun eergevoel door vergiftigd, de eenen tot trots en de anderen tot onwaardigheid. En om wat? -
Om het geld, om het bezit, om die bijzaak die hoofdzaak werd; niet om wat de mensch is, maar om wat hij eet; niet om wat hij kan maar om wat hij gekregen heeft; niet om wat hij doet maar om wat hij verteert.
Deze zwijne-voortreffelijkheid, te zijn wat men eet, geschat te worden naar wat men gegeten heeft,
| |
| |
deze is het kenmerk waarnaar hoog en laag worden verdeeld.
| |
III
Wanneer iemand mij een dienst bewijst, en ik bewijs hem een wederdienst, dan zijn wij gelijk in de zin van de samenleving.
Maar niet in een andere zin.
Niet als mensch tegenover mensch, niet als lid voor gezin, familie, staat, onderneming of gezelschap; daarin verschillen wij met het geheele onderscheid van ons geestelijk en lichamelijk, ons verstandelijk en zedelijk wezen; daarin verschillen we door afkomst en leeftijd, door kundigheden en arbeid, door eigen talenten en verkregen voordeelen; daarin ja zeker, verschillen we ook als arm of rijk.
Maar gelijk zijn we als leden van de samenleving.
Men zegt wel dat alle burgers gelijk zijn voor de staatswetten; doch dat is niet zoo, en ook al ware het de bedoeling van een wetgever, dan zou toch de velerlei ongelijkheid in al het andere die bedoeling ten deele verijdelen; maar zonder geschreven wet zijn wij gelijk als leden van de samenleving, op straffe van geweld aan te doen aan ons gevoel.
Ons eigen gevoel zegt het ons dat zonder die gelijkheid alle samenleving pijnlijk is. Ons eigen gevoel leert het ons dat zonder die gelijkheid de ware samenleving niet kan bestaan.
| |
IV
Toen vroeger een heer op een koude avond zich de voeten warmde in de opengesneden buik van
| |
| |
een hoorige, was er niet wat wij nu verstaan onder menschelijke samenleving.
Toen vrouwen niet voor menschen golden, toen vorsten zich voor van andere oorsprong hielden dan burgers, toen jonge Spartanen dronkenschap leerden verafschuwen aan zatgevoerde slaven, - toen was er niet wat wij nu onder menschelijke samenleving verstaan.
Dat nu, over de geheele aarde, die samenleving door ons erkend wordt, en voor ons gevoel bestaat, al is ze inderdaad nog maar schaars aanwezig, - dat is het gevoelsfeit waardoor wij anders zijn dan vroegeren.
Uit zulk een feit evenwel, en met de bewustwording van zulk een feit nog meer, volgt een reeks van veranderingen in de toestanden.
Nu, daar wij dit voelen, - nu, daar wij dit weten, - kunnen wij overal om ons heen waarnemen waar de werkelijkheid ons gevoel niet bevredigt; en dit is ons recht: dat wij wenschen dat de werkelijkheid dat wel zal doen.
| |
V
De gedachte van de menschelijke samenleving is een gedachte, maar vóór de gedachte was die samenleving er al als feit.
De gedachte van een voorwerp kan er zijn vóór dat voorwerp, maar de gedachte van de menschelijke samenleving kon niet voorafgaan aan die samenleving zelf.
Zoodra de mensch ontstaat, en lang voor hij het zich bewust wordt, is hij in samenleving met een ander mensch. Tot de geboorte toe is hij in engere
| |
| |
samenleving met een ander mensch dan hij ooit weer bereiken zal.
Dit feit, dat nog buiten de kring van zijn bewustzijn valt, werkt daarom niet minder machtig op zijn latere neigingen.
Hij moge zich verbeelden alleen en vrij te zijn, - hij moge het gevoel van in zichzelf als in een kleine wereld de groote wereld te spiegelen en te verheerlijken, tot vergoddelijkens toe van zijn persoonlijkheid opvoeren; - hij moge al de kleinere middelen waarmee het leven hem zijn afhankelijkheid voelen laat, geringschatten en niet willen wegen tegenover zijn alles opheffende zelf-gevoel: - diep in hem blijft het besef van een samenleving, zoo innig, zoo beveiligend en zoo bevredigend, dat hij, na alle gedachte aan gemeenschap met zijn medemenschen te hebben verworpen, zich soms in zijn eenzaamheid betrapt op de verzuchting: Och, of ik weer een kind kon zijn.
Maar een kind zijn, wat was het anders dan zonder moeite en bijna volkomen, de samenleving te genieten die als een duistere weelde in zijn herinnering gebleven is.
De natuurlijke samenleving in de moederschoot is de werkelijkheid vóór het bewustzijn, die het geheele streven van zijn bewustzijn in de werkelijkheid bepaalt.
| |
VI
Al heel gauw nadat het kind geboren is, blijkt het dat de samenleving een kunst is, maar de eerstnoodige.
Niet altijd dadelijk, niet altijd zonder moeite,
| |
| |
grijpt het mondje de moederborst, en het is niet zeker dat het natuurlijkst verkeer tusschen moeder en kind tot beider welzijn gedijt.
Wende of keere de mensch zich hoe hij wil, levenslang zal hij niet meer ontkomen aan het feit dat samenleven een kunst is en dat er geen ander leven dan samenleven voor hem bestaat.
Eerst in het gezin, dan in de school, - ook al zou hij zijn gedachten opsluiten in zichzelf, ja juist dan, - zal het hem blijken dat de kunst van samenleving met anderen meer van hem eischt, hem geduriger bezighoudt, dan studie of genot die hij alleen zou kunnen betrekken op zichzelf.
Studie en genot, voor zich alleen, en tot zijn eigen profijt nagestreefd - gesteld al dat hij ze vinden kon - zijn niets, vergeleken met de duizend aanrakingen van de omgang, de duizend oefeningen van houding, verkeer en gemeenschappelijke werkzaamheid, die met hun allen nog slechts de voorschool zijn tot die kunst van de samenleving, die het leven hem heeft opgelegd.
Gelukkig het kind dat ook daarin al vreugde vindt.
Want de gemoedelijke omgang in de jeugd, als standsverschillen nog niet gekend worden, of, indien al gekend, nog niet gedeeld, - als maatschappelijke onderscheidingen alleen in het groot, en nooit ter verduistering van natuurlijke eigenschappen worden waargenomen, - als jonkheid veiligheid waarborgt, en gemeenschappelijke belangen en neigingen een ongeschreven wetboek van kinderlijke rechtspraak doen gelden, - als de geest nog vertrouwelijk en zonder achterdocht zich opent en teleurstellingen de opwelling niet willen weerhouden, - die gemoedelijke omgang in de kindertijd
| |
| |
is het eerste klare beeld van een natuurlijke samenleving, verwerkelijkt te midden van de groote onnatuurlijke, en een waarborg voor het kind dat er waarlijk in leefde dat het later de onnatuurlijkheid van die groote begrijpt.
| |
VII
Toch is het een groep, en niet meer, die zich hier vereend voelde.
Vereend, niet alleen in zich, maar ook tegen de ouderen, was ze toch.
Ouder wordend, voegen die kinderen zich bij groepen die alweer strenger gesloten zijn. Verschillen van stand, van overlevering, van beroepskeus staan bij iedere mijlpaal gereed om hen afteleiden van de richting waarin hun hart hen gaan laat; en de vraag is nu welke wegwijzer het winnen zal: de natuurlijke mensch in hen of de oude verbasterde maatschappij.
Dit is het gewichtige oogenblik; en hier, geloof ik, moet bij knapen en maagden ieder ingrijpen die de wedergeboorte wil van de samenleving.
Hoe ouder het kind wordt, hoe nader het komt aan die overgeleverde groepen die zich bewust zijn van hun bestaan en hun voorrechten, - hoe meer het gewend raakt aan de gedachte dat die groepen eigenlijk de samenleving vertegenwoordigen, en hoe meer het vergeet dat het in de school en op straat zijn rijkste en zuiverste samenleving al heeft gehad.
Het indringen van die gedachte gaat geleidelijk. Er zijn eischen van fatsoen, van stand, van kring, van belang ten slotte, die als de natuurlijkste zaak ter wereld zich gelden doen; en ze zijn ook natuur- | |
| |
lijk - alleen: niet zoo natuurlijk als de door fatsoen, stand, kring noch belang gehinderde samenleving van mensch met mensch.
Deze is het eerste natuurlijke, en deze te doen achterstaan, deze te vergeten om het andere is, tegenover verderfelijke winst, verlies van het heilzaamste.
Voor alle andere, boven alle andere voordeelen die de mensch in de samenleving zich verwerven kan, sta het zuiver houden van de samenleving met anderen zelf.
| |
VIII
Jongeren, die voor het eerst van de school bevrijd, niet alleen nieuwe studie en leermeesters, maar ook nieuwe vrienden vindt, en nieuwe genietingen, - ik weet bij ondervinding hoe in uw jaren het leven opnieuw schijnt te ontwaken en men in een eerste verlangen naar hooger liefde de zinnen verhelderd en het hart geopend voelt.
Men zegt me wel dat gij, als ge tot die leeftijd komt, daar niet veel van voelt. Of liever: ge voelt het wel; maar het blijft bij het verlangen alleen. Gij zijt aarzelend, gij weet niet waarheen, gij zoekt vergeefs - zegt men - naar eenige vastigheid, en daar de eene u met dit te gelooven, en de andere met dat te weten aankomt, eindigt ge met niets te gelooven, en niets te weten dan wat nu eenmaal voor uw maatschappelijk welvaren noodig is.
Ik geloof dat niet. Ik geloof dat een mode van aarzeling u mag aanwaaien, een tijdelijk doen alsof nergens vastheid is; maar ge zijt jong, ge voelt de verlangens van de jonkheid in u opwellen; en ik
| |
| |
zeg u: daarin is de waarborg van toekomstige zekerheid, daarin is vastigheid.
Het verlangen dat in ieder jong lichaam ontluikt, dat is het verlangen naar de samenleving.
Ik waarschuw u dat het door drang van bloed en zinnen kan worden afgeleid, naar wat wel een gedeelte is, maar niet het geheel.
Ik waarschuw u dat wie het gedeelte voor het geheel kiest een dwaasheid doet die hem levenslang rouwen zal.
Maar hoe ook zich uitend, in onwijze zinnelijkheid, of in de wijze en welberaden drang langzaam en geheel te voldoen aan die begeerte naar de samenleving die de Natuur in u gelegd heeft, - hoe ook zich uitend, die begeerte is het leven, en die verzoek ik u te volgen, niet onwijs, maar wijs.
| |
IX
Ik heb u, door mijn verzoek van zoo even, voor de moeilijkst mogelijke taak gesteld.
Dat natuurlijkste, waarin gij ontvangen en geboren zijt, waarin velen van u, wil ik hopen, een deel van uw jeugd betrekkelijk zuiver geleefd hebben, - daartoe terug te keeren, daarin te blijven liever, daaraan met wijs beraad en voor uw heele leven de krachten te wijden die nu in uw jongelingschap in u opwellen, en die niets anders zijn dan het schreiende verlangen naar dat natuurlijkste, dat zou zoo moeilijk zijn?
Ja, dat is zoo moeielijk, en dááraan hebt ge een levenstaak.
Luister wel: ik zeg u niet, dat ge dit of dat worden moet. Volg daarin roeping, als die er niet is aanleg,
| |
| |
zoo die zich niet uitspreekt raad, omstandigheden, - alles is wel, en alles kan goed gedaan worden; maar ik zeg u: wat ge ook wordt, en waar ge ook staat, bewaar zuiver uw samenleving met anderen.
Ge hebt uw gevoel, ge hebt uw verstand, ge hebt de ervaringen van uw jonkheid. Laat de gedachte niet los: dit is mijn levenstaak.
En dan, beloof ik u, zult ge merken dat ge een strijd ondernomen hebt die uw krachten eischt.
Er is op dit oogenblik niets zoo verbasterd als het gevoel van de samenleving.
Er is niets zoozeer een karikatuur van de samenleving als onze huidige maatschappij.
Ga met uw hart en uw verstand, met uw wil en uw wijsheid staan in de maatschappij zooals ze nu geworden is, en ge zult bespeuren dat uw natuurlijkste aandrift geslepen zal worden als een diamant in de slijpmolen.
| |
X
Wanneer iemand mij nu zegt: ge leert ons de samenleving, en tegelijk dat ons leven strijd zal zijn; hoe is dat mogelijk? - dan antwoord ik: het wezen van ons leven is samenleving, onverschillig of het vrede of strijd zal zijn. Maar in onze dagen is het strijd.
Alleen: gij moet de strijd voeren als een die het gevoel van de natuurlijke samenleving in zich heeft.
Gij moet de strijd voeren als een die weet dat gij en uw kinderen en uw kindskinderen met die menschen met wie gij strijdt altijd in samenleving zult moeten zijn.
Gij moet de strijd voeren met in uw gedachten nooit uw persoon, of uw gezin, of uw klasse, of uw
| |
| |
belang, maar alleen en altijd die samenleving die ge in u voelt en die uw doel moet zijn.
Gij moet de strijd voeren onverbiddelijk, waar het dat doel geldt, maar lijdzaam en mededoogend in al het andere.
En wanneer ge zoo al strijdende leert uw toevallige gevoelens en wenschen te scheiden van dat ééne verlangen dat van nature in u is, dan zal de strijd u tot de eenige vrede gebracht hebben die voor menschen begeerbaar is, tot de vrede met uzelf.
| |
XI
In haar altijd eendere kringloop brengt de natuur door diezelfde drang van samenleving waarin het kind met de moeder was, de man tot de vrouw uit wie het kind ontstaat.
En eenzelfde gevoel van samenleving doordringt man, vrouw en kinderen; en het gezin is de kern in samenleving met meerdere.
Dit is niet alsof het gezin was wat het vroeger was: een patriarchale ordening.
Ook niet zoo alsof wetten en zeden het gezin moeten houden op de plaats die het vroeger had: eerste lichaam van samenleving, door de man vertegenwoordigd in het volksgeheel.
Maar zóó is het, dat elk gezin de eerste school is van samenleving, waarin elk van zijn leden de kunst leert die het straks elders zal oefenen.
Ieder lid van het gezin staat voor zich, leerling in de kunst van samenleving, en niet altijd zijn de ouders, niet zelden is het kind daarin de meerdere.
Maar wie ook van hen het geluk heeft daarin dagelijks zich te oefenen, hij toone zijn deugd en zijn vermogen overal waar hij met menschen samenkomt.
| |
| |
| |
XII
De Arbeid is de groote tezaambrenger.
In gemeenschappelijke arbeid voorziet de menschheid in haar onderhoud en zoovelen eraan deelnemen verkeeren door hem in daadwerkelijke samenleving.
Heil wie die school dagelijks in mag gaan. Wee wie er buiten blijft.
Want wie neemt en niet geeft mist de wisselwerking die levend houdt.
Vraag niet naar talenten waar elk talent bruikbaar is, en gewijd wordt door samenleving.
Niet door de arbeid of de soort van arbeid, maar door de samenleving die in de arbeid is wordt ge gelukkiger.
Hoe dikwijls heb ik jongeren ontmoet, die dichten hooger schatten dan iets anders, - en maar éénmaal een die het dichten naliet voor het andere dat hij beter deed.
Toch werd die eene gelukkig in samenleving, maar die anderen bleven ongelukkigen.
Het heet dan dat dichten scheppen is! Dwazen die nog niet gevonden hebt dat elke arbeid scheppen is, want arbeiden dat is leven, en leven is samenleven.
De samenleving is de schoonheid die gemaakt moet worden. Zij is in u en gij zijt in haar, tenzij ge haar verlaat voor het mindere.
Weiger, in elk die u tegemoet komt, iets anders te zien dan een vrije en onafhankelijke.
Weiger tegenover wie ook, anders te zijn dan vrij en onafhankelijk.
Dat is de wet, indien ge een wet wenscht, en daarin zijt ge onoverwinnelijk. -
1904. |
|