| |
| |
| |
Bijdragen tot de versiering van de nieuwe beurs
Eerste hoofdstuk
Dicht aan de plek waar het Amstelwater, vlak en breed, in het Y vloeide; recht tegenover het rieten gehucht dat op de hoogere zandstrook lag tusschen de moerassen Nes en Liesdel; stond, de heele 13e eeuw door, het kasteel dat heer Gijsbrecht, de Tweede, had gebouwd.
Sinds Wolfert, om zijn grootgrondbezit edelman, voor andere goederen vassal, en tevens schout, van de Bisschop van Utrecht was, was dit al het tweede kasteel van zijn nakomelingschap in Amstelland.
Het oude en eigenlijke Amstelland was niets dan twee strooken laag veen op beide oevers van de landrivier, en de moerassen aan het Ywater. Het, later zoo genoemde, Ouder- en Nieuwer-Amstel waren de kern ervan; hoofdplaats het nu nog zoo genoemde Ouderkerk. De kerk stond er, en ook het eerste kasteel, het houten, dat Wolferts zoon Egbert had gebouwd. Dat was in de 12de eeuw geweest; van de zwaarste palen en balken was het opgetrokken en ineengewerkt. Egberts leven was als dat van zooveel slimme en sterke grondbezitters uit de middeleeuwen, die in liefst onbloedige maar altijd taaie twist met grooten en kleinen, en zonder zich
| |
| |
te storen aan uitspraak van Bisschop of Keizer, hun grondbezit uitbreidden. Door zijn inspanning konden zijn opvolgers, de vier Gijsbrechten, tusschen de Bisschop van Utrecht en de Graaf van Holland staande, de bewerkers worden van het aanzien en daardoor van de ondergang van hun geslacht.
Met Gijsbrecht de Tweede - van de Eerste weten wij weinig - wordt Amstelland betrokken in de staatkunde van buiten zijn grenzen. Hij en zijn broers worden ridder geslagen; hij neemt deel aan de oorlogen van de bisschop; nog in 1227 trekt hij mee in de veldtocht naar Drente. Maar belangrijker dan die, was voor Amsterdam dat zou opkomen, een andere tocht geweest die hij in 1203 had gedaan. Aleid van Holland was met haar dochter Ada, en Lodewijk van Loon de door haar gekozen schoonzoon, in Haarlem gekomen, met voornemen naar Egmond te rijden en er de lijkdienst te vieren van haar gemaal. Wouter van Egmond en Albert Banjaert, die het mannelijk leen van Holland voorstonden, zouden haar daar hebben opgelicht. In het holle van de Decembernacht bracht Gijsbrecht Aleid en Lodewijk met een schuit naar Utrecht. Als door een zinnebeeldige handeling had deze Amstel hier aangeduid dat roem en ramp voor zijn huis in zijn weerzijdsche betrekkingen met Holland en Utrecht lagen.
Want na de roem kwam de ramp, het volgend voorjaar al. Egmond en Banjaert, aan het hoofd van hun Kennemers, doorsteken de dijk en vermeesteren Amstelland. Gijsbrechts burcht wordt afgebrand.
Nadat Dirk van der Aare, de Bisschop, zich op Kennemerland gewroken, en de heete zomer Amstelland had opgedroogd, bouwde Gijsbrecht de Tweede
| |
| |
zich zijn nieuw, nu een steenen kasteel, aan de saamvloeiing van Amstel en Y.
Of er een reden was waarom hij het juist daar deed?
Misschien de bizondere dat er behalve de hutten van de visschersbuurt al de houten met riet gedekte woningen van kooplieden stonden en tot bescherming van hun schepen en goederen slot en krijgsvolk noodig was. Maar, zou men zeggen, die behoefte bestond in het welvarender Ouderkerk wel zoo zeer.
Hetzij de koopmanswoningen er waren of aanstonds kwamen, meer dan dat nog geringe feit moest er in de beschouwingen van de landheer-zelf een gewichtige reden zijn waarom hij, de hoofdplaats van zijn land verlatende, zich nestelde in een ruig en onherbergzaam moeras.
En die beschouwingen zijn duidelijk.
Eeuw aan eeuw had de drift van Europa zich uitgestort naar het Oosten, het land van de wonderen. En tot ver in de nieuwere tijd zou het nog het lokkende oord zijn voor handelsgeest en avonturenlust. De heele middeleeuwen door trokken van Konstantinopel langs de twee wegen, de noordelijke door Rusland, over Skandinavië naar het Brittenland, en de zuidelijke over de Middellandsche zee naar Italië en naar het Frankenrijk, met oostersche schatten beladen, de joodsche en europeesche kooplieden en de gezanten van Perzen en Indiërs. Frankische bisschoppen en vrouwen ontbeerden de weelde niet van gewaden en sieraden die vandaar te bekomen viel. Maar al mocht Karel de Groote zelf in aandoening voor de gezanten van de grieksche keizer uitroepen: o was toch deze afgrond van de zee niet tusschen ons, dat ik tot u kwam en de schatten van
| |
| |
het Oosten met u deelde; de germaansche stichter van het christenrijk wist te wel wat zijn opgaaf was, en symbolisch reed hij, door moer en regen temidden van zijn in gewaden van fonkelende vederen en gekleurde weefsels gekleede hofstoet, in zijn grauwe schaapspels, en glimlachte als hun kleedij die avontuur niet zoo goed als de zijne weerstond. Na hem mocht het verkeer met het Oosten nog wel minder zijn. Europa had genoeg met zichzelf te doen. De drift van Europa voldeed zich juist in de paar eeuwen vóór de tijd die ons bezighoudt. Het Heilige Graf en Konstantinopel waren de twee doelen, het hemelsche en het wereldsche, waar de kruisridders naar streefden. Omstreeks dezelfde tijd dat Gijsbrecht zijn huis aan het Y bouwde, werd met de verovering van Konstantinopel de drang naar oostersche rijkdommen voor een tijd voldaan. De kracht van dit werelddeel werd beschikbaar voor een ander doel.
De groote daad van het germaansche ras na de Kruistochten is het terugdringen en deels vernietigen van de heidensche Slaven en het verchristelijken en in hun handel opnemen van Oostzeekusten en Rusland geweest.
Daar kwam bij dat de ridders verminderd, een groot aantal hoorigen vrijen geworden waren. Een germaansche burgerij was aan het opkomen die, ondersteund door duitsche vorsten en een ridderbond als de Duitsche Orde, de kusten van Oost-, Noorden Zuiderzee bevolkte en in het noorden zijn christelijke duitsche handel dreef.
Het feit van het bouwen van het slot aan de Amstelmond bewijst dat Gijsbrecht heeft ingezien dat, na het meer binnenin gelegen Muiden, ook deze
| |
| |
als haven gunstig gelegen uithoek voor die handel in aanmerking kwam.
Zijn zoon, Gijsbrecht de Derde, was dan ook van die amsterdamsche handel de vermaarde bevorderaar. Hij, als vrijmachtig heer vrede met Utrecht, maar vooral vriendschap met Holland houdend, droeg zijn stins te Utrecht aan de graaf van Holland op, zoodat hij deze daarvoor leenplichtig maar ook in het Sticht onder zijn bescherming stond; wist zich grootere rechten dan zijn vader op het Gooi te verzekeren; nam, waarschijnlijk, met Floris de Vierde deel aan de kruistocht tegen de kettersche Stadingers, die tienden weigerden aan de Bremer bisschop, kruistocht die, als alle vorige, mèt de kerk de handel ten goede kwam. Onder zijn regeering bezaten de Amsterdammers aan de overkant van de Zuiderzee handelsvrijheid; een brief van hemzelf aan de stad Lubeck is bewaard gebleven over een aangehouden aemstelsche kogge die wij gelooven mogen dat een aemstelredamsche is geweest. Maar omstreeks diezelfde tijd, vóór het midden van de 13de eeuw, moet hij die belangrijkste daad gedaan hebben die waardig is op een van de groote vensters van de Nieuwe Beurs te worden herdacht.
Op een vroege morgen van het jaar 1240, verbeeld ik mij, ging van het steenen slot met de ronde stompe torens de poort open en reed ridder Gijsbrecht met zijn rentmeester en knapen de slotweg af, langs de rivier opwaarts tot tegenover het begin van het Nesmoeras. Daar wachtte hem een boot en terwijl de knapen met de paarden achterbleven, werden hij en zijn rentmeester overgezet naar de andere zijde, waar de oudsten en oversten van het dorp in hun wollen kleeding met de muts in de hand, werklieden
| |
| |
en nieuwsgierige bevolking achter zich, gereed stonden om hem te ontvangen. Daar werd, in overleg met hen en op aanwijzing van zijn rentmeester, door Heer Gijsbrecht de plaats vastgesteld waar de Dam in de Amstel zou worden gelegd. 't Is de latere Vijgendam. Sinds die tijd was er door sluizen voor de waterkeering, door afsluiting van de vastere zandkade, haven en grond gewonnen en beveiligd die beroemd zouden worden als de Stad Amsterdam.
Aan de voet van de Beurstoren zie ik in gedachten de geharnaste ridder Gijsbrecht staan, uitziende naar de Dam die hij heeft gelegd.
| |
Tweede hoofdstuk
Onder de vierde Gijsbrecht was het aanzien van Amstel op zijn hoogst, en het eind onvermijdelijk.
Dezelfde macht die Amsterdam ontstaan deed, de drang naar de noorderkust van de germaansche burgerijen, dreef Floris van Holland aan het hoofd van zijn poorters naar de havens van Noord-en Zuiderzee.
Met de Heer van Amstel in voor hem-zelf voordeelige betrekking van bemiddelaar, met kleinere heeren, met Utrecht, - stond tot het volk van Amstel hij in de voor hèn waardevolle verhouding van bondgenoot en schenker van tolvrijheid; en te zijner tijd, wist hij wel, zou ook de laatste in zijn voordeel zijn.
Van de 27ste Oktober 1275 is Amsterdams oudste bewaard-gebleven oorkonde: het door graaf Floris verleende privilegie van tolvrijheid in Holland. Van toen zal dan ook het amsterdamsche zegel dateeren,
| |
| |
dat gehangen werd aan de tolbrieven: het koggeschip zonder roer met aan de mast het hollandsche schild.
In het volgende kwartaal van die eeuw vallen die lotgevallen van Gijsbrecht en Floris die eindigden met de moord op de een, en 's andren ondergang. Amstelland zou voortaan een deel van Holland zijn.
Met de 14de eeuw begint voor Amsterdam zijn hollandsche geschiedenis, die de geschiedenis van zijn opkomst is. Zij begint met het handvest waarbij het dorp poortrecht kreeg, in het eerste jaar ervan.
De stad Amsterdam - een omgrachte stad, maar met misschien geen duizend poorters - zien wij, de heele eeuw door, haar inwoners en handel uitbreiden. Een te zijn van de vele koopsteden die handel dreven langs IJssel en Rijn naar Keulen, en aan de andere zij de Schelde op, een van die begunstigden vooral, die, erkend en ontzien, aan de voordeelige Oostzeehandel deelnamen, was het eerste doel dat rusteloos werd nagestreefd.
Van binnen en naar buiten, door handelsvrijheden en door deel te krijgen aan de regeering, zien wij hoe die burgerij sterker wordt. Van binnen, door langzame verwerving van al meer rechten die de graaf tegen onderstand aan hen overliet: privilegies van stads-uitbreiding, van verkeer, van bestuur, van rechtspraak, van geldelijke inkomsten; - van buiten door aanhoudende aanwas van invloed, door als Vrije Stad alléén afhankelijk van de graaf te zijn, door niet te kunnen worden aangehouden om schulden, door niet genoodzaakt te mogen worden tot tweegevecht, door ter dagvaart te gaan met de hollandsche steden, door in verbond met die steden zelfs te beslissen wie heer zou zijn, niet de vrouw
| |
| |
Margareta maar Willem die hun handel kon verdedigen, door vrijdom van tol te koopen van de burggraaf van Leiden, van Jan van Bloys, hem af te dwingen en te onderhandelen van Deventer, hem te bemachtigen overal waar, als in het land van Arkel later, de hollandsche graaf het gewicht van zijn wapens droeg. Samen met andere steden verbond het zich; ook in het buitenland. En Keizer en Paus, Vorsten en Heeren, ook de Ruwaard van Holland, ontvingen eenvoudig bericht ervan, toen Amsterdam met een groot aantal nederduitsche steden te Elbing een verbond met de Pruisen en Lubeck sloot en de oorlog voerde tegen de koningen van Denemarken en Noorwegen.
Daarmee trad Amsterdam, tegen 1370, in die groote noordduitsche Hanza, het verbond van koopsteden dat de wereldhandel beheerschte.
Terwijl de stad aan de Amstel door het graven van gracht op gracht de kring van haar vrijheid uitbreidde, terwijl het Y omgord werd met paalwerk, het aantal schepen sterk vermeerderde, de Oude Brug, in de eerste helft van de eeuw gelegd, dezelfde waar nu het noorderterras van de Nieuwe Beurs op zal open gaan, van schippers, kooplui en venters grimmelde, de breede kaai langs het Damrak - zooals nu het Damrak zelf zal zijn - een volle beurs was (voor hout, zout en koren,) en boter en kaas op de Dam of aan de Plaats werden aangevoerd, - terwijl, in het kort, het Amsterdam van Warmoesstraat en Nieuwendijk, van Kalverstraat en Nes tot Osjessluis en Grimburgwal, met zijn eerste, Oude Kerk en zijn oudst Stadhuis wel al, zijn plaats was begonnen in te nemen in het verkeer tusschen Noorden en Zuiden, een plaats vanwaar het binnen
| |
| |
nog ruim een eeuw al zijn mededingers beheerschen zou, - terwijl zoo het Amsterdam aan Y en Amstel zelf geworden was, ging het op een klein maar door alle volken en steden omdongen schiereiland van Zweden de plaats afpalen naast de anderen die het als een beeld van zijn handelsmacht in Europa met zijn faktorij en vlag beplanten zou.
De bouw van de ‘Vitte’ op de kust van Schonen, m.a.w. de inrichting van een amsterdamsche afdeeling op het internationaal terrein voor de werkzaamheden bij de haringvangst, dat is als teeken van de nu niet meer amstellandsche maar hollandsche handel van Amsterdam het tafreel dat, dunkt mij, het tweede en middelste venster van de zaal van de Kamer van Koophandel versieren moet.
Zooals de volken het licht van de eeuwigheid opvangen door de gekleurde schaduwen heen die de groote daden van hun voorvaders in de tijden wierpen, zoodat zij daarin zichzelf, het wezen van hun tijdlijk bestaan, vereeuwigd zien, - zoo moeten de nazaten van de hollandsche kooplieden in de zaal die het hart is van hun handelshuis het zonlicht zien binnenstroomen door de kleurige tafreelen waarin het grootste van het hollandsche wezen onsterfelijk staat verbeeld.
Een raam van drie vensters zal in de zaal van de Kamer van Koophandel het zonlicht doorlaten: drie tafreelen zijn er die, noodzaaklerwijs, de uitdrukking zijn van de drie perioden waarin de Handel van Amsterdam en Holland zich vertoont. Twee perioden, de Amstellandsche en de Grafelijke, met de tafreelen die hen uitdrukken, heb ik aangeduid: voor ik tot het derde, die van de Republiek van de Vereenigde Gewesten kom, moet ik ten eerste van de Vitten op
| |
| |
Schonen zelf een uitvoeriger beeld geven en daarna, ten tweede, de ontwikkeling schetsen van die handel die door het bouwen van de amsterdamsche Vitte is voorspeld.
De Hanza, de bond van noordduitsche steden, die de germaansche handel beheerschte, beheerschte ook door verdragen of macht het aan Denemarken behoorende schiereiland Schonen en de daar bijbehoorende visscherij. Lubeck en Hamburg en daarna allerlei andere duitsche steden hadden er het recht een faktorij te bouwen, te visschen, te drogen en te handelen, en wat meer zegt, het recht er te leven en te vonnissen naar hun vaderlandsch gebruik. Een souverein recht was dit, dat de koningen van Denemarken aan de invloedrijke steden hadden afgestaan: de steden zelf stelden in de vestigingen van hun onderdanen de schout die hun naar de wetten van hun stad recht zou doen.
Tot aan het einde van de middeleeuwen bestond er tusschen duitsche en nederlandsche steden geen onderscheid. Leeuwarden, Groningen, Staveren, Kampen, Zwol en Deventer, Zutphen, Harderwijk en Muiden zelfs waren in 1285 Amsterdam in het verbond met de duitsche steden voorgegaan. Na de oorlog tegen de koning van Denemarken Waldemar, waaraan het deelnam, en die eindigde met Waldemar's nederlaag, kreeg nu ook Amsterdam in 1370 zijn vitte of visschersplaats op Schonen met het privilegie van een naar amsterdamsch recht rechtdoende Voogd.
Zonderling moet er die inrichting hebben uitgezien waar nu ook de amsterdamsche koopman burgerrecht kreeg. Een kuststrook van een halve mijl tusschen het slot Skanör in het Noorden, en het slot Falsterbo
| |
| |
in het Zuiden: grachten en sloten die de ruimte afdeelden in kleinere, waarvan elk een afzonderlijke vitte was. In het noorden naar het slot Skanör die van de steden Kampen en Bremen, dan die van Rostock, aan wier kerkhof die van Wismar grensde; in het midden met de duitsche kerk en het algemeene kerkhof de vitten van Lubeck en Greifswald. Op de zuidervleugel van het midden af, eerst de vitten van Stralsund en Harderwijk, dan die van de Anklamers tot aan de heilige Christuskerk, die van de Hamburgers en eindelijk die van eenige nederlandsche steden, ook, stel ik me voor, van Amsterdam. Op deze zuidervleugel vlak bij het slot Falsterbo kregen tegelijk met Amsterdam eenige pruisische steden hun afdeeling die zich tot aan de deensche winkeltjes uitstrekte. Zonderling moet het er hier hebben uitgezien waar onder zooveel verschillende voogden, maar onder algemeen opzicht van de voogd van Lubeck en naar de besluiten van de Hanzadag alles wat bedrijf en verkeer betrof geregeld was. Geregeld was dat geen vreemden, Engelschen, Brabanders noch Walen op Schonen mochten worden toegelaten; hoe groot de tonnen, hoe hoog de renten zijn moesten; hoe de visschen moesten gevangen en bereid worden. Hier werd elk zijn plaats aangewezen, toezicht gehouden op het volgen van de voorschriften bij verpakking en verzending. Want het eenige waar men hier voor kwam - al kon het niet anders of er waren ook handel en geldwissel - was de vischvangst. Einde Juli en begin Augustus zeilde vloot op vloot op het tot dan toe eenzame en alleen door wachters en honden bewaakte strand toe en kwamen in lange rijen voor anker. De winkels en marktpleintjes van de vitten werden gevuld met waren, natte en droge;
| |
| |
en door gewapende kooplieden begeleide wagens brachten de goederen uit de schepen naar de magazijnen aan land. Fransche en duitsche wijnen, bier en meê werden in 't groot en in 't klein door hen van de hand gezet. Doeken en pelswerk, zijden stoffen en kruiderijen, gekonfijte vruchten en allerlei handwerk kwamen hier drie maanden lang ter jaarmarkt en de wisselaar vond bij de verscheidenheid van vreemde munt gewillig werk. Maar de haringvangst bleef belangrijker. Bij dag, en ook 's nachts als de schijn van ontelbare fakkels de haringen verschrikte en in de donkerkleurige netten joeg, voeren de platboomde schuiten heen en weer over de zee. Op vrachtwagens en barken werd de vangst thuisgebracht. Daartoe aangestelde knechts sorteerden ze, scheidden de vetten van de mageren; anderen rukten er de koppen af. De goeden werden in tonnen gepekeld, de minderen na twaalf uur in de pekel staan gerookt. Behalve de kleine houten winkelkramen waren er breede steenen rookhangen die 14 dozijn ton tegelijk konden inhouden. Daarheen gingen die minderen. De goeden, in de tonnen gepakt, werden onderzocht door beeedigde keurmeesters en voorzien van het Vittenzegel. Een zoo gezegelde ton gold in de handel als goede Schonensche.
Wat ruimte er op de vitten nog over was diende de kuiper en timmerman, de touwslager, smid en slotemaker, de bakkers, vleeschhouwers en tappers met hun gereedschappen en werkplaatsen.
Eind Oktober verdween de kolonie zooals ze gekomen was. Driemaal hadden de schepen hun lading naar huis gebracht, dan verstrooiden zij zich en de wakers met hun honden bleven op het eenzame kustland tot de volgende zomer terug.
| |
| |
Er leefde in deze tijd een fraai type van hooggestegen amsterdamsche poorterszoon, Willem Eggert. Toen Willem van Oostervant om de moord op Aleid van Poelgeest vluchten moest, had Eggert hem in Parijs ondersteund; en toen Willem als van die naam de zesde, graaf van Holland werd, behield hij Eggert naast zich als edelman, zooveel als zijn minister van financiën die tevens zijn bankier was, en kanselier. Terwijl Willem aan Holland de grenzen gaf die het sedert behouden heeft, leefde en werkte naast hem die beschaafdste amsterdamsche poorter als van die stad de vooruitlooper, die binnen twee eeuwen Holland en meer dan Holland zou zijn. In het koor van de Nieuwe Kerk, waaraan in 1414 begonnen werd, ligt hij begraven; het straatje langs het oostertransept heet naar hem.
In de 14de eeuw werd Amsterdam de bondgenoot, in de 15de ging het de bestrijder van de Hanza-steden zijn.
Weer waren het natuurlijke krachten die de loop van de handel zouden veranderen.
De germaansche steden hadden het christendom, met de waren van hun duitsche achterland naar Rusland en Skandinavië uitgebreid. Door zijn macht, zijn privilegiën, maar altoos door de natuurlijke noodwendigheid van zijn overwicht, was Lubeck, het hoofd van de Hanza, meester geworden van Nowgorod tot Schonen, in Bergen en op Gothland, op de Londensche en de Brugsche markt. Maar de landen zelf die door het voortdringen van de Hanza, en door de door haar geschapene omstandigheden verchristelijkt of welvarend geworden waren, en
| |
| |
vooral de verst van haar middelpunt afgelegenen, de uitersten die Lubeck vond dat alleen door zijn bemiddeling moesten worden bijeengehouden, grepen toen zij zich er sterk genoeg voor voelden, Lubeck voorbij, naar elkander heen.
Landen uitgedrukt door steden was de natuurlijke verhouding voortaan deze: Dantzig aan de eene en Amsterdam aan de andere zijde handelden onmiddelijk, Lubeck voorbij.
Het kan niet ontkend worden dat hiermee voor Amsterdam het aanzicht van Europa veranderde. Boter en kaas, en haring, waren de schatten die het zelf uit land en zee haalde; zout dat ervoor noodig was moest getrokken worden uit Frankrijk en Spanje. Maar wie haalde wou meebrengen en als in het noorden koren en in het zuiden wijn en olie te bekomen viel, dan sprak het vanzelf dat het reizen voor eigen behoeften weldra een tusschenhandel worden moest, zoowel in de waren die men zelf verbruikte als in andere.
Maar in de tusschenhandel kan het niet anders of uitbreiding van de handel op het noorden maakt uitbreiding naar het zuiden noodzakelijk. Het Amsterdam dat onmiddelijk door de Sont en naar Dantzig voer, had een grootere afzet naar Frankrijk en Spanje noodig dan het Amsterdam van de 14de eeuw.
De specerijhandel op Lissabon die beginnen zou toen na de ontdekkingen van Spanjaarden en Portugeezen de weg over Egypte en Venetië voor de indische waren vervallen zou, was het noodzakelijk evenwicht dat sindsdien de amsterdamsche handel zocht.
Of natuur en staatkunde meewerkten?
Schippers van de Hanzasteden klaagden dat de
| |
| |
haring van de noorsche kusten naar de hollandsche begon af te trekken, zoodat met groot verlies de Hanzavloten vergeefsche reizen maakten. Brugge, tot de 15de eeuw de markt van Vlaanderen, de stapelplaats van de Hanza, verminderde: zijn haven, het Zwin, verzandde: Antwerpen en Amsterdam hadden er voordeel van.
En staatkunde: de deensche en zweedsche koningen mochten het wel dat zij in de verderafwonende en minder machtige Hollanders een tegenwicht kregen tegen hun machtige buurlieden, en het bevoordeelen van de Hollanders ten koste van de Hanzasteden werd de hun voordeeligste taktiek.
Holland zoowel als het buitenland gingen belang krijgen bij de grootheid van Amsterdam als handelsstad. En voor de eeuw op zijn midden is, komen van alle kanten stemmen getuigen dat die grootheid bestaat.
‘Toen de Hollanders en Zeeuwen’ - schrijft een anonymus - drie jaren lang, tot 1441, oorlog voerden tegen de Wenden, de Pruisen en de hertog van Sleeswijk en Holstein, was Amsterdam nog maar half zoo groot als het nu (1493) is, en toch bracht het twintig oorlogschepen in zee, zoolang de oorlog duurde. Al de overige steden van Holland en Zeeland tezamen hebben zooveel niet gedaan.
‘Met die oorlogschepen hebben de Amsterdammers hun vijanden een onnoemelijke schade toegebracht, en dikwijls hebben zij met weinige hunner schepen groote vloten der vijanden aangetast en verslagen. Ja, de naam van Amsterdam werd zoo roemruchtig, dat velen, in afgelegen landen, haar niet voor een stad, maar voor een heel landschap hielden en verbonden met haar sluiten wilden.’
| |
| |
Hertog Filips van Bourgondië verklaarde in 1452 dat Amsterdam de handelrijkste stad en de uitmuntendste haven van Holland was.
De korenmarkt was er de hoofdmarkt, de korenkoopers de rijkste kooplieden. Daarna de houtkoopers: de heele Y-kant was bezet met houttuinen. De Zoutsteeg herinnert nog aan de zoutmarkt aan 't Damrak.
En wat meer dan iets anders met de haringhandel iedere handel die daarbij behoorde had verlevendigd, was de uitvinding van het haringkaken die in 1347 Willem Beukelsz. te Biervliet deed.
Sinds het eind van de 15de eeuw werd de voorrang van Amsterdam boven Lubeck dan ook onweersprekelijk. En als de amsterdamsche schepen, met de vrijbrieven van de deensche koning, en met boven hun vlag van drie kruisen de Kroon van het Rijk die Maximiliaan hun in 1489 gegeven had, door de Sont voeren, dan verbleekten de Lubeckers van spijt omdat aanzienlijker dan hun stadsschild op de borst van de rijksadelaar de Keizerskroon van die schepen hun tegenblonk.
Zooals de fijne figuur van Willem Eggert aan het eind van de 14de, zoo staat de grove van moeder Sigbrit aan het begin van de 16de eeuw.
Moeder Sigbrit, een amsterdamsche fruitvrouw, ging naar Bergen dat een middelpunt van noorsche handel was en zette er een herberg op. Haar dochter Duifje bekoorde er de troonopvolger Christiaan (later de Tweede van die naam) die voor zijn vader Stadhouder was in Noorwegen. Van het jaar van hun kennismaking (1507) is een charter dat Christiaan aan Amsterdam ten gunste van zijn handel op
| |
| |
Noorwegen en vooral te Bergen gegeven heeft. De schoonheid van Duifje en de slimheid van Sigbrit beheerschten Christiaan ook toen hij koning was. Sigbrit leidde het staatsbestuur, zij bevorderde handel en nijverheid, zij begunstigde als een goede amsterdamsche koopvrouw bij voorkeur haar vroegere stadgenooten. In 1513 werd ze rijksbestuurderes te Kopenhagen. Het beheer van 's rijks inkomsten en van de Sondtol was aan haar opgedragen. In haar huis kwam de Rijksraad saam: zij hield briefwisseling met de rijksgrooten; hooge ambtenaren wachtten voor haar deur tot ze gehoor kregen.
Haar broer was in deensche staatsdienst: haar dochter, de dochter van de amsterdamsche fruitvrouw, was de werkelijke gemalin van Christiaan, terwijl het in naam Isabella, de zuster van onze eigen graaf, Keizer Karel was.
Trotsch en gehaat, bedierf zij later Denemarkens zaak en haar eigene: de onze ook wel af en toe. De 1ste Mei 1523 kwam Christiaan als vluchteling te Veere aan. Zijn gemalin en drie kinderen waren bij hem. Ook Sigbrit die in een ton gepakt aan boord gerold en zoo de woedende Denen ontkomen was.
Geheimzinnige gestalte, vervagend als men haar meent te grijpen, zwerft zij nog een jaar of wat Holland door. Dan verdwijnt zij er, in het land waar zij eens uit opdook, - grove schets en voorverbeelding van die fiere en bekwame landaard, die als zij, maar met meerder waardigheid en zekerder uitslag, tusschen koningen en vorsten zitten en hun gelijke, ja hun meerdere zou zijn.
| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Het noodzakelijk tegenwicht voor hun handel op Dantzig vonden niet lang na 1500 de Amsterdammers in Lissabon. De specerijen, tot dan toe door Venetianen over Alexandrië en de syrische havens aangevoerd en over Augsburg verzonden naar Duitschland en Nederland, werden nu, door Portugeezen om de Kaap uit de Oost gehaald, door Amsterdammers verscheept van Lissabon, en tot in Rusland toe geleverd voor minder prijs.
Geen reden zou er toen voor een Hollander bestaan hebben om zelf naar de Oost te gaan. Hier, in Europa, vond de hollandsche koopman, met zijn altijd nog gering kapitaal, een handelsdoel waarvan hij in weinig weken uit en thuis kon zijn, waarbij de winst belangrijk genoeg en zeker was, en, tenminste in de eerste tijd, de kans op schade gering. Groot was daarentegen de renteverslindende afstand, onzeker de winst en dreigend de kans op schade, als hij onmiddelijk wou varen op Indië. De koning van Portugal was de eenige reeder voor de vaart daarop. Vijf of zes schepen, meer niet, werden er jaarlijks door hem heengezonden, en tegen hooge pachten had een enkele portugeesche koopman aan de bevrachting deel. Anderen dan die bevoordeelden dreigden dood en verbeurdverklaring en niemand geloofde dat Portugal in Indië daar niet de macht toe had.
Met de vaart op Spanje was het niet anders dan met die op Portugal. Winst en zekerheid als men op het rijk in Europa voer, gevaar en schade als men het deed op zijn koloniën. De spaansche koloniën
| |
| |
in Amerika behoorden evenzeer de koning als de portugeesche in Indië. Eenmaal heeft een Hollander aan de vaart erop deelgenomen. 't Was toen Karel V aan de Heer Van Beveren er een eiland ten geschenke gaf. Hij zond er twee schepen onder een Hendrik van Veere heen, maar die geen jaar daarna met geringe lading terugkwamen.
Maar langzamerhand, toen Holland met Spanje in oorlog was, werd de vaart erop onzekerder. Wel werd over het algemeen de handel oogluikend toegelaten, omdat het eene land begreep dat het het andere niet ontberen kon, maar telkens toch leden schippers en zeevolk overlast van de Inquisitie of doordat zij geprest werden voor de spaansche vloot. Dit alleen dreef nog geen Hollander naar Indië. Het was een van de kleine kwade naast de groote goede kansen die men verwachten kon. Ook was Portugal ons niet vijandelijk. Maar dit veranderde. Portugal werd door Spanje veroverd. In 1585 werd onvoorziens op alle nederlandsche schepen in spaansche en portugeesche havens beslag gelegd. Nog was dit een schade die kon geboet worden. Maar het overleg van Leicester die oorlog gelijkluidend vond met geenhandel, was gevaarlijker. De 4de April 1586 werd bij plakkaat van hem alle handel met Spanje en Portugal de nederlandsche kooplieden ontzegd. Het was een plakkaat dat niet duren kon: de handel werd vergund aan onzijdigen, zoodat de Hollander nu onder vreemde vlag en passen voer. Maar nu ook had hij een vijand in de engelsche vrijbuiter. Drake en Frobisher, geduchte kapers, en de engelsche kooplieden die wel wisten dat hun landgenoot voor hèn de handel niet gesloten had, maakten de zee onveilig. Terwijl ondanks alles de handel toch werd voort- | |
| |
gezet, werd in 1590 in Spanje een tweede beslag gelegd. Weer verscheen op aandringen van de Engelschen hier een scherp verbod dat geen granen en oorlogstuig naar Spanje mochten uitgevoerd. Nog eens, in 1595, een beslag dat werd opgeheven op voorspraak van Albrecht van Oostenrijk; en een in 1599 dat onherroepelijk bleek.
Vreemde wegen en nieuwe markten zochten de kooplui om te ontkomen aan die onzekerheid. Zij voeren naar Spanje bij noorden Schotland om. Zij zeilden door de straat van Gibraltar en losten hun graan in de havens van Italië. Maar de kapers volgden hen naar het noorden en de Spanjaarden posteerden zich in de zeeëngte.
De moed en kunde van de zeelui groeide. De waagzucht van de kooplieden die hun handel moesten uitzetten onder de drang van heel het voortbrengend Europa voedde zich met verhalen van vreemde landen, met kunde van vreemde vaarten: wetenschap en verbeelding dienden de kapitalen die hier kwamen nadat Antwerpen gevallen was voor Parma, en terwijl de wetenschap, wis- en zeevaartkunde beoefenend, de tochten naar het Noorden en het Oosten voorbereidde, droomde de verbeelding van de tooverachtige gewesten die Drake en Cavendish de aarde omzeilend bezocht hadden en vanwaar zij met zeilen van zijde en vlaggen en wimpels van goudlaken en fluweel op de Theems waren teruggekeerd.
Tusschen de tochten van Engelschen en Hollanders was al dadelijk een groot onderscheid. De Engelschen waren piraten, avonturiers die ook handelden. De Hollanders waren kooplieden die een markt zochten.
De Engelschen gingen voor: zij openden een weg,
| |
| |
bv. die naar Rusland, naar de Dwinamonding. Dan kwam de Hollander - Melchior de Moucheron in dit geval - en liet van die monding uit, zijn schipper de straat van Pudoshemsco opwerken tot aan het klooster van St. Michael-Archangel, waar een betere haven was. De grootvorst van Moscovië liet de handel in de Witte Zee hierheen verplaatsen, en de spijtige Engelschen waren genoodzaakt hun vestiging op te geven en te verhuizen naar de nieuwe stad, die Archangel heet.
Melchior de Moucheron, die ik hierboven noemde, was daar als agent van zijn broer Balthazar. Een groot koopman was dit, die toen de regeering van Veere hem een ruim en aanzienlijk huis in die stad en andere voordeelen af wou staan, zich verbinden kon gedurende een aantal jaren jaarlijks achtien schepen uit Veere te doen uitloopen, die er ook weer zouden binnenvallen. Hij had er toen in de vaart op Senegal, Kaap Verd, Guinea, Costa de la Mina, het eiland Principe, Frankrijk, Spanje en de landen Westwaarts gelegen, terwijl ook blijkt dat hij op Amerika, op Terre-Neuve en zelfs op Tripoli liet handelen. Hij voerde op de Oceaan zijn eigen vlag, die een groen vendel met Boergoens kruis was en veroverde op eigen gezag het portugeesche eiland Del Principe dat hij als aanlegplaats noodig had.
Er leefde in deze De Moucheron, die later van zijn grootheid vervallen is, nog iets van het ongebondene dat die eerste tijd eigen was, voor nog de Compagnie de wild-levende elementen bond. Het schijnt ook dat het opkomen van die Compagnie zijn ondergang is geweest.
Uit zijn geschiedenis blijkt al hoe de tochten van de Nederlanders zich over de heele aarde uitbreidden.
| |
| |
Zij hadden zich buiten Europa geoefend in dienst van de Portugeezen zelf, voornamelijk door de vaart op Brazilië. Die deden zij in hun eigen schepen maar onder portugeesche vlag voor portugeesche handelshuizen, doch ook waren er Hollanders genoeg op portugeesche schepen mee geweest naar Indië.
In hetzelfde decennium waarin de Hollanders naar Indië begonnen te varen voor eigen rekening, werd ook door hen de kust van Guinea bezocht en vertoonde zich de eerste nederlandsche vloot onder admiraal Van der Does op de Groote Oceaan.
De eerste vloot naar Oost-Indië was die onder het opperbevel van Cornelis Houtman.
Zooals Balthazar de Moucheron de ongebonden handelskoning, zooals Willem Usselincx de geniale plannenmaker die levenslang met zijn droomen van een west-indisch rijk de aarde rondzwierf, zoo was Cornelis Houtman de avontuurlijke zeevaarder die zich minder aan de maatschappelijke menschewet dan aan de natuurkrachten van zijn wilde wezen bond.
Op zijn verdiensten heeft men heel wat afgedongen. Voor een koopman misschien niet ten onrechte. Het neemt niet weg dat voor de beminnende verbeelding de onbetrouwbare driftkop een lichtschijn om zich heeft: de eerste avontuurlijke gestalte die met hollandsche schepen de reis naar het Oosten maakt.
Plancius, zegt men, was van die reis de aanlegger. De wetenschappelijke dominee heeft de opperste piloot Pieter Dircksz. Keyzer de wis- en sterrekunde wijsgemaakt die hij noodig had. Wij mogen het wel graag - het zegt veel voor de ernst van de kooplui die de vloot uitstuurden - dat de wijze Plancius
| |
| |
door hen geraadpleegd werd en de ondoordachte Houtman niet versmaad.
De 12de April 1595 is de vloot in zee gegaan. Corn. Houtman was opperste kommies; Pieter Dircksz. Keyzer opperste stuurman. De kooplieden die haar uitzonden waren: Heyndrick Hudde, Reynier Pauw, Pieter Hasselaer, Jan Jansz. Karel, Jan Poppen, Heynrick Buyck, Dirck van Os, Sivert Pietersz. Sem, Aernt ten Grootenhuys; allen Amsterdammers of antwerpsche kooplieden die zich te Amsterdam gevestigd en tot de komst van Houtman op Spanje gehandeld hadden. De schepen waren: de Mauritius, de Hollandsche Leeuw, de Amsterdam, het Duyfken.
Het resultaat is geweest het leeren kennen van Java als een eiland en het sluiten van het eerste kontrakt met de vorst van Bantam.
Nu nog is het een lust het verhaal te lezen dat de ordentelijke maar aardige jonge adelborst Frank van der Does geschreven heeft. Met de eigenmachtigheden van de driftkoppige en valsche Houtman mocht hij niet zijn ingenomen. Van de opperste piloot Pieter Dircksz zal hij wel niet geweten hebben dat zijn opmetingen op Madagaskar later door een niet geringere als Alexander von Humboldt als het werk van een groot sterrekundige zouden worden geprezen. Maar liefde en oog had hij voor de heugelijke wonderen van de wereld die zich daar opendeed. Wat een gebeurtenis was dan ook de vliegende visch, zoo groot als een makreel, die tegen de groote mast kwam aangevlogen ‘soe datt men het mocht hooren clappen’. Wat een zeldzaam iets: die hutten die voor daken de schilden hadden van schildpadden. Die dag voeren wij over de evenaar, zeggen onze door de gewoonte ongevoelig geworden tijdgenooten. ‘Den
| |
| |
28sten hadden wij die sonne booven 't hooft, soe dat se anders geen schaduwe als een ronden schirkel gaff,’ zegt Frank van der Does. Dat was het feit, en dat de reis naar Oost-Indië, naar het wonderlijke Oosten nu een feit was, dat is wat zijn toon zoo innemend vol verwonderde blijdschap maakt. Er moet op die schepen geweldig veel gemotterd zijn. De handelshelft vertegenwoordigd door Houtman, kon het maar niet vinden met de schippershelft. De eene dag werd de een, de andere een ander in het kasjot gestopt. En aan land schijnen de onbeschofte gasten het niet veel beter te hebben gemaakt. Frank van der Does zegt ervan dat de inlanders hoe langer hoe schuwer voor hen werden ‘door ons heylich leeven dat wij met haer daer aen rechte’. Hem belet het intusschen niet de wonderen te verhalen die hem voorkomen. Het meest treft hem als zijn schip bij Java is dat de vrouwen zich wasschen als zij hun gevoeg gedaan hebben. Hij noemt dit een superstitie. En ik heb ook in een ander reisverhaal van die tijd gelezen dat een aantal hollandsche zeelui bij een tempel kwamen, die zij zien wilden, waarop men hun beduidde eerst hun voeten te wasschen. Maar zij keken eerst hun voeten, en daarna elkander aan, en zagen dan de tempel maar liever niet.
Latere reisverhalen, o.a. dat van de beschaafde Jacob van Heemskerk, zijn rijker aan oordeelkundige opmerkingen over oostersche volken en handel, zooals ook latere reizen ordelijker en winstgevender zijn geweest. Maar de minder gereglementeerde, de nog meer natuurlijke groeisels en spelingen van waaglust en weetlust, van natuurlijke driften en natuurlijke beminnelijkheid, van onbewustheid en kinderlijke verwondering, zijn in dit eerste reisverhaal.
| |
| |
Toen na 2½ jaar drie van de vier schepen met nauwelijks een derde van de manschap waren teruggekeerd, werd in Amsterdam een nieuwe compagnie voor de vaart op Oost-Indië opgericht, maar toen die haar vloot gereed had verbond ze zich met de oude en de gezamenlijke vloot liep de 1ste Mei 1598 onder Van Neck en Waerwyck in zee.
Het is mijn bedoeling niet van al de reizen verslag te doen. De schepen van Van Neck die in Juli 1599 terugkwamen waren de eerste die winst aanbrachten, en met klokgelui en trompetgeschal werden ze ingehaald.
Maar toen meer maatschappijen werden opgericht en de specerijen in Bantam duur werden, begonnen de rijkste en oudste deelhebbers te verlangen naar een vereenigde geoktroyeerde Compagnie.
Door de invloed van Barnevelt is in 1602 die vereeniging tot stand gebracht. Een derde Compagnie, de Nieuwe Brabantsche, waarvan Isaac Lemaire de ziel was, sloot zich aan bij de twee vereenigden. Twee vereenigingen in Zeeland sluiten zich bij elkander aan. En toen na langdurige beraadslaging overeenstemming tusschen Holland en Zeeland verkregen was, was de Algemeene Geoktroyeerde O.-Indische Compagnie gesticht.
Hier is het de plaats over vrijheid en monopolie zooals de vroegere tijd die begrepen heeft het een en ander aantevoeren. De zaak is dat de europeesche handelaar, tot op deze eeuw, onder vrijheid iets ander heeft verstaan als wij.
Door de heele middeleeuwen gaat, zoodra er van handel sprake is, éen kreet, die van Vrijheid. ‘In ende duer alle landen, steden ende plecken te zeylen,
| |
| |
varen ende vlieten, ende die zee ende stroomen te gebruycken mit al zulcke goeden, waren ende coopmanscepen als him guetdunckt, zonder yenichsins bedwonghen te zijn die tot eene bijzondere plecke te moeten voeren off brengen’ - dat was de leus van de middeleeuwsche, en zoo werd het uitgedrukt in de taal van de amsterdamsche handelaar. ‘Wij hebben land noch zand en moeten van den handel leven’ heet het. En: ‘onze leer is dat koopsteden wassen bij vrijheid te geven.’ ‘Men zal’ zegt dan ook tegen 1500 de amsterdamsche regeering: ‘Men zal niet bevinden dat er ooit een tol geheven is van schepen en goederen komende in het Marsdiep.’ Marsdiep en Flie die toegang tot het Y gaven, moesten vrij blijven voor elke handelaar.
En de heele geschiedenis van Amsterdam en zijn handel is er dan ook een van aankoop van vrijheid van tol en lasten, en geen grooter triumf vierden er de korenkoopers als toen in 1548 de Groote Raad van Mechelen uitspraak deed dat het verlofgeld voor granen moest blijven afgeschaft.
Zelfs als tusschen twee landen, om welke geestelijke of stoffelijke reden dan ook, oorlog was, dan was dit nog niet een reden, vonden de amsterdamsche regeerders, om de handel te stremmen, die de voorwaarde was voor het leven van allebei.
Geleerden en vrijhandelaars hebben zich daarom meermalen, in onze tijd, beroepen op die vrijheid, die onder de Republiek de nationale politiek van Holland geworden was. En met verbazing hebben zij gekonstateerd en met redenen van handels- en staatsmanswijsheid probeeren goed te maken dat de grootste schepping van nederlandsch handelsver- | |
| |
mogen ten slotte het strengst doorgevoerde Monopolie van de heele wereld geworden is.
Toch was, bij nauwer inzien, niets natuurlijker.
Het vrijhandelsstelsel van onze tijd is het gevolg en de toepassing van de vrijheid als staatsbeginsel.
Het vrijhandelsstelsel van de oude wereld was de afgedwongen uitzondering op het staatsbeginsel van onvrijheid.
Niet vrijheid had de handel vóór de Revolutie, maar vrijheden. Heele reeksen van vrijheden, brief op brief die zorgvuldig in de archieven van de steden bewaard werden, gekocht of afgedwongen door geld, goede diensten of overmacht, - die verzekerden de handel zijn recht zich uit te breiden over Europa: daarmee won hij langzamerhand op het feudale stelsel het voordeel waar hij dat stelsel door dooden zou.
Maar welke vrijheid was er in dit stelsel van onvrijheid voor de koopman begeerlijker dan de vrijheid van uitsluiting van anderen? Een vrijheid die mededingers buitensloot, een alleen-vrijheid, dat was wel het heerlijkste wat een handelaar zich denken kon.
Daardoor was Lubeck dat met zijn archieven vol rechten en voorrechten het heele Noorden en Noordwesten van Europa beheerschte, zoo groot geweest. Daardoor kon de Vereenigde O.I. Compagnie in Indië het handelslichaam worden dat het werd.
Niet in de handel het eerst, maar in geloof en meening werden de bizondere vrijheden tot de vrijheid die algemeen zou zijn.
Nationaal werd in een land van kooplieden de verdraagzaamheid die tenminste niet naar de gedachten vroeg. Nationaal kon Prins Willem die verdraag- | |
| |
zaamheid noemen die tenminste om het geloof geen kooplieden uit het land weerde.
Het Protestantisme met zijn grootere ideëele vrijheid was de eenige mogelijkheid voor een wereldhandel in het Oosten en Westen, die aan het verketterend Katholicisme van Portugeezen en Spanjaarden niet was gelukt.
Het eerste artikel van het eerste kontrakt dat de eerste hollandsche handelsvloot sloot met de Koning van Bantam, luidde: ‘Ten eersten sal yeder syn Godt dienen na tgelove hen Godt gegeven heeft, sonder den eenen den anderen te haten, ofte eenighe oorsaecke te gheven, daer quaestie uyt soude mogen rysen, dan sullen malcanderen in alle vruntschap aen wedersyden bejegenen ende de rest Godt bevelen, die vant gelove ende gemoet rechter is ende syn sal.’ En zonder deze bepaling zou de handel, zooals de Hollanders die begeerden, dan ook wel onmogelijk zijn geweest. Maar ver was het er vandaan dat daarmee het staatsbeginsel van vrijheid en volksregeering zou zijn genoemd.
Na als voor bleef in het nieuwere Europa het gezag van de regeeringen uitgaan, en hetzij zij vorsten heetten of in oligarchische republieken burgerlijke familiën waren, elke vrijheid bleef een gunst van het gezag.
In de 17de eeuw nog eens zien wij door de O.I. Compagnie die vrijheid grootsch verwezenlijkt. De Regeering van de Republiek - Algemeene Staten en Barnevelt - verleenen oktrooi voor de handel op Indië aan één geprivilegeerde maatschappij.
En de proef op de som van hoe deze 17de-eeuwsche handelsvrijheid in haar werkelijkheid moet begrepen worden, is wel deze: dat op het eigen oogenblik
| |
| |
dat tegenover Engeland Hugo de Groot in zijn Mare liberum de algemeene vrijheid van de zee betoogde, waaraan Holland in Europa behoefte had, de kooplieden en schippers van de Compagnie de engelsche schepen verjoegen uit de Archipel.
Het gezag van de Republiek had goede reden in Indië graag éen Compagnie te zien. Niet was het het laag worden van de perperprijs: dat konden de kooplui zelf desnoods wel uitvechten. Maar een machtige strijdbare handelsvereeniging in Indië, kon een wapen tegen Spanje zijn.
In het oktrooi dat de 20ste Maart 1602 gegeven werd is het duidelijk uitgesproken, dat in Indië ‘fortressen en versekertheden mogten gebouwd en aldaer Gouverneurs, Officieren van Justitie en volk van oorloge worden gesteld’. Toen het jaar daarop de vloot onder Steven van der Hagen uitvoer, kreeg die in zijn bevelschrift de stellige order mede: ‘alle offentie den Spaniaerts, Portugysen ende hare adherenten aentedoen’.
Hiermee was de alleen-handelaar in Indië tevens oorlogvoerende mogendheid en als gevolg daarvan de Soeverein over de ingeboren volken, die hij binnen twee eeuwen zou zijn.
Wat nu hun oorlog betreft met de Portugeezen, daarvoor kwamen de Hollanders al op een heel gunstig oogenblik. De inlandsche vorsten die wel graag met de vreemden handelden maar niet graag hen in hun land zagen gevestigd, hadden al te zeer de druk ondergaan van de portugeesche handelsplaats Malakka, dan dat zij niet met genoegen zien zouden dat de Portugeezen verdreven werden door andere handelaars, die niet in het bezit waren van
| |
| |
een vestiging. Onomwonden lieten de javaansche vorsten de eerste hollandsche schippers weten dat zij blij met hun komst waren. Even onomwonden hebben zij later te verstaan gegeven dat een vestiging hun het begin scheen van hun slavernij.
Na de eerste reis onder Cornelis Houtman bleek ook al dat de macht van de Portugeezen in Indië onbeduidend was.
Maar dezelfde redenen waarom de Portugeezen niet te vreezen waren maakten een andere natie gevaarlijker. Niet alleen de Hollanders, ook de Engelschen waren welkom aan de inlanders. Nadat de Compagnie gevestigd was werd het zelfs wijze staatkunde voor de spaansche koning andere nationaliteiten op haar aan te jagen. En de inlanders zelf, zoodra zij zagen dat de Compagnie geducht was, konden geen voordeeliger spel spelen dan Engelschen en Hollanders te begunstigen tegenover elkaar.
Het in toom houden dus van dit balanceerend inlandsch vorstendom; het verdrijven van de Engelschen, die telkens weer, op hoop van er zich te nestelen, de archipel afzeilden; - dat waren meer dan het bestrijden van de Portugeezen de krachtdaden, die de Compagnie moest bestaan.
Het moet gezegd worden, dat zij het de eerste jaren onvoldoende deed. Het trekken van de specerijhandel van de Molukken en de daartoe noodige kleedenhandel op de kust van Koromandel, als ook van de handel in chineesche zijde en in de archipel verhandelbare waren, onder één direktie, was niet mogelijk zoolang het bestuur, verdeeld over verschillende vlootvoogden en verschillende direkteuren van kantoren, zelf niet een eenheid was.
Duidelijk werd het dat twee dingen noodig waren:
| |
| |
ten eerste het aanstellen van een gezagvoerder, die over al de ondernemingen in de archipel goeverneurgeneraal zou zijn; ten tweede het aanwijzen en bezetten van wat toen een generale rendez-vous genoemd werd, waarvan en waarheen handels- en oorlogsvloot altijd konden uitgaan en terugkeeren en waar het bestuur zijn zetel had.
Het eerste gebeurde in 1610, toen Pieter Both benoemd werd tot eerste goeverneur-generaal van Indië.
Het tweede vond acht jaar later plaats, toen Jan Pieterszoon Coen besloot tot de bouw van een fort te Jacatra.
Deze vestiging, die de stichting inhield van het later zoo genoemde Batavia, en de oorsprong van de nederlandsche soevereiniteit over Indië, is de eenig-mogelijke gebeurtenis die, op het derde groote Beursvenster, de derde periode van het hollandsche handelsbestaan memorizeert.
Wonderlijk is het te zien, hoe niet door een besluit van menschen, maar door de macht van bestaande toestanden en van het wereldverkeer rondom hen de vestiging te Jacatra is gebeurd.
Niet in de eerste plaats op Jacatra, veel liever te Malakka; daar dat niet ging, te Bantam; zouden de Hollanders zich gevestigd hebben. Daar vooral mocht men de handel voor de Engelschen niet vrijlaten. De chicanes van de rijksbestierder te Bantam, een hardnekkig door Coen volgehouden strijd vol slimheid en brutaalheid, eindelijk losgebroken in het uitmoorden van de loge te Japara en het plan van een vermoorden van de Hollanders door heel Indië, noodzaakten Coen tot het versterken van Jacatra. De 22ste October 1618 nam hij er het besluit een fort
| |
| |
te voltrekken met of zonder verlof van de Jacatraansche regent.
Dit was de daad waaruit al het verdere volgen moest. En maar één man was er die tot die daad en tot al het verdere door zijn karakter, zijn ervaring en zijn toestand scheen voorbeschikt, Jan Pieterszoon Coen.
Deze boekhouder-generaal en direkteur van de kantoren te Bantam en Jacatra, door Pieter Both al aangeprezen als een ‘persoon seer modest van leven, zedich, van goeder aert, geen dronckaert, niet hoovaerdich, in raedt seer bequaem, int stuck van de coopmanschap en boeckhouden hem wel verstaende’, - deze ‘stalen veer’ die altijd weer rechtsprong, - deze bleek boven dat alles de held en de geboren soeverein te zijn die in Indië noodig was.
Zelden leefde een sterveling, die, onder schijn van koopman en boekhouder, door daden en geschriften, meer van aanleg een koning bleek.
Als men zijn brieven en memories leest is het of daar in Indië een ander tooneel opengaat. Boven de kleingeestige winstplannen van de hollandsche bewindhebbers smadelijk uit, midden tusschen de verbitterdste haat van Europeanen en de krioelende sluipmoord van de oosterschen, schrijdt onvervaard deze begeesterde met zijn breede gebaar, zijn omspannende blik, zijn aanjagende hartstocht en zijn koninklijke overwinningsdrang.
Er was een oogenblik dat de vrees voor zijn naam meer deed in Indië dan al de macht van de Compagnie's schepen. Niet Van den Broek, met de door Coen achtergelaten bezetting in Jacatra, - Van den Broek die alleen door eigen bluf de roem geusurpeerd
| |
| |
heeft van met de strop om de hals de belegerde Hollanders vermaand te hebben tot volhouden, hij die wel het tegendeel deed, - maar Coen die met een bloedend hart scheep ging, terwijl Engelschen en Javanen zijn vestiging die hij liefhad omsingelden, Coen op zijn schepen met de schrik van zijn naam voor hem uit door de archipel heeft er het nederlandsch gezag bewaard.
Wat spreekt men van de wreedheid van die hardvochtige. Alsof er geen oogenblikken in het leven van de volken zijn dat in de levende hartstocht van één sterveling zich al het levenswaardige koncentreert.
‘Maer byaldien Alexander de Grote weder opstonde, wie soude hem tegenstaen? of als UEdeler beleyt soo groot en nobel worde als dat behoort en de Edele Compagnie seer wel vermach, wie sal de Vereenichde Nederlanden alsdan niet eeren om gerust en welich onder haer vleugelen te schuylen, sweven en leven.’
Hij, die dat schreef aan zijn lastgevers, hij die werkelijk zag dat zijn daad van de vestiging van Batavia de hoofdstad schiep voor een wereldrijk en een emporium voor de wereldhandel dat hij zich onder leiding als de zijne droomen kon grooter te worden dan het onder bekrompen wanbestuur ooit worden zou, hij die zoo in daad en bewustheid als een tweede Alexander de Groote zich voelde staan op de grens tusschen twee werelden, hij had niet kleingeestig zich af te vragen of het leven dat zich in al zijn daden uitgoot, door een enkele van die daden werd geschaad of gebaat.
Het gevolg van die vestiging in het midden van Java is geweest het hollandsch middelaarschap tusschen al Java's vorsten. Daaruit volgde, met onaf- | |
| |
wijsbare logica, hollandsche soevereiniteit. Tot een daad zoo gevolgenrijk als deze, zijn van alle tijden maar twee of drie Nederlanders in staat geweest.
Vier gestalten maken zich los uit die tijd die als de derde en grootste het grootst verheerlijkt dient. Man van de idee Hugo Grotius die door zijn Mare liberum het hooge woord sprak dat toen een geloochend paskwil mocht zijn, maar de waarheid zou worden van een nieuwere tijd. Man van statengronding en staatsbeleid, Oldenbarnevelt, de burger die onder de vorsten van Europa de wijste was, en die op grond van die tijdelijke wijsheid de schepper werd van de Oost-Indische Compagnie. Vorst en veldheer, van wiens naam alsof hij koning was, de vorsten van Java bericht vroegen, wiens Wilhelmus van Nassouwen uit de koperen trompetten op de kust van Java hun land in klonk, tot wie zij gezanten zonden om vrede en vriendschap, Maurits, stadhouder van de Republiek. Koopman en vestiger van een wereldrijk eindelijk dat hij grooter zag in zijn droom maar groot vestigde door zijn daden, Jan Pieterszoon Coen.
Deze vier, wil het mij voorkomen, mogen in levensgroote gestalte aan de Nieuwe Beurs niet worden gemist.
| |
Besluit
Het is hier niet de plaats te verhalen hoe de Engelschen uit de archipel verdrongen op de kust van Bengalen zich vestigden en van daaruit dat wereldrijk gesticht hebben dat van de heele aarde de markt van Engeland maken en de hollandsche
| |
| |
handel zoo veelmaal overtreffen zou. Het was wel niet mogelijk zonder die nieuwe faktor die Holland ontbeerde, een door de zee beschermd, omspoeld en afgezonderd rijk in Europa dat in zichzelf rijk en krachtig genoeg was voor een die markt gedurig voedende nijverheid. Engelands nijverheid en Engelands zeemacht waren de voorwaarden waaronder zijn handel ontstond.
Maar ook, met die handel komen wij al in een andere wereld dan waarin wij bij ons overzicht zijn geweest.
De heele richting van de ontwikkeling van het zich beschavend Europa was, al die eeuwen, door de kracht van de persoonlijkheid te midden van algemeene onvrijheid. Hierarchie in de kerk, feudaliteit in de staat, oligarchie in de steden, gilden in het bedrijf, privilegie voor de handel en monopolie waar het mogelijk was waren de heele middeleeuwen door, en gedurende de nieuwere tijd tot de Fransche Revolutie, openbaringen van diezelfde wet. Toch schijnt nu voor ons, die de mogelijkheid van een andere orde beginnen gewaar te worden, die richting de meest averechtsche die men bedenken kan. De Handel, die ons niets anders lijkt dan onderdeel van een voedingswijs van de menschheid, stelselmatig in handen van enkele bevoorrechte persoonlijkheden. De voeding van het geheel zich bewerkstelligend door middel van enkelen wier eerste bedoeling is de overvoeding van zich zelf. Kon wel, vragen we, iets meer averechts bedacht worden. Maar de orde waarin zich een menschheid ontwikkelt is niet iets waar men mee twisten kan. Alleen, nu die menschheid ontwikkeld is, nu die orde schijnt afgeloopen, nu kan men aan dat averechts-schijnende van het verleden
| |
| |
zich versterken in het beter inzicht van nu. Neen, natuurlijk, zeggen we, niet door zichzelf bevoorrechtende enkelingen, maar door zijn eigen, van zichzelf uitgaande, door zichzelf geschapen organen moet de menschheid gevoed worden. Het moge waar zijn dat vóór de menschheid tot het begrip van zichzelf, van zichzelf als een geheel gestegen was, de voeding van het geheel door het geheel ondenkbaar was; nu zij tot dat besef gekomen is, is ze dat niet.
Het Mare liberum, eensdeels een nationale strijd om de zee met Engeland, is om zijn algemeenheid tevens de formuleering van een algemeen recht van de menschheid op zee èn aarde, die in onze tijd als zoodanig begrepen is. Het vrijhandelsstelsel van deze eeuw, door Engeland in de zekerheid van zijn almacht over de wereldmarkt aangegaan, was in zijn algemeene aansluiting aan die natuurlijke denkbeelden van een vrije menschheid, een winst die niet kan verloren gaan.
Handel en nijverheid zooals zij met de vrijheidsdenkbeelden van het nieuwe Europa zijn opgekomen, beduidden in de vroegste plaats handel en nijverheid gedreven door de rijksten en machtigsten, - maar juist door hun verwantschap met die denkbeelden tevens een arbeid en een verkeer waarin ook de onvrijheid van zwakken en armen niet meer zouden bestaan. De zekerheid van deze geestelijke keerzij, is dan ook de heele eeuw door, door dichters, ekonomen en staatkundigen ingezien.
Dichters die als hoeders van de geestelijke waarheden in hun reinste algemeenheid de vloek niet verdroegen van de bizondere tegenstrijdigheid. Ekonomen die de wetten van de maatschappij ontledend ze in tegenspraak zagen met werkelijke toestanden.
| |
| |
Staatslieden die bij het tot stand brengen van noodzakelijke hervormingen, op grond van hun beginsel de mogelijkheid voorzagen van nieuwe noodzakelijkheid.
Shelley, in het begin van de eeuw, en dronken van zijn Ode to Liberty, las in de eeuwige klaarheid van zijn idee de leugen van de tijdelijke stelsels, waarin nijverheid en staathuishoudkunde een wereld verheerlijkten, waarin de rijke rijker, de arme armer werd. Ricardo, Marx daarna met zegevierende juistheid, toonden aan dat persoonlijke winst niet worden kan dan uit persoonlijke schade. Hier heeft de staatsman die het meest door zijn partij geëerd wordt, Thorbecke, in 1844 al uitgesproken dat de ekonomische toestanden zich bewegende om kapitaal en erfrecht, lijnrecht inloopen tegen de staatkundige van: één vrije menschheid en maatschappij.
Ook de handel, ook de nijverheid zal vrij worden en de ééne menschheid zal door zelf-geschapen organen zich voeden op de ééne, hààr-zelf voedende wijs. Dat zegt dat de handel, wat wij er onder gekend hebben, voorbij zal gaan. Maar, zooals alles, ook hij zal geweken zijn voor zijn meerdere. En als dan een nieuw, vrij geslacht de tempel zien zal die wij voor de dan-vreemde Godheid hebben opgericht, en in de vensters en op de muren de groote daden lezen en de helden zien die ze gedaan hebben, dan zullen zij misschien met weemoed en zeker met eerbiedige bewondering, bij het verheerlijken van wat hun eigen tijd grooters heeft, de doode vijand gedenken die door zijn grootheid die tijd mogelijk heeft gemaakt.
1898. |
|