Proza. Deel VI
(1922)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
Een gang naar het levenDe kerkvader Augustinus en zijn moeder Monica zijn helden van de christelijke bekeerings-geschiedenis. Hij is de wereldsche geest die op zijn verstand vertrouwt, en lang zich niet gewonnen wil geven aan de leer die hem als waarheid wordt voorgehouden; zij is de geloovige vrouw die altijd bidt en weent voor wat ze als het heil van zijn ziel beschouwt. De grootste bekeerling, Saulus van Tharsen, voelde zijn hart door een bliksem verbrijzeld op de weg naar Damascus, terwijl hij uit was op het vervolgen van Christenen. Hij was de Heros, en in hem was het de haat aan het geloof die moest verpletterd worden eer hij tot de Heiden-apostel Paulus werd. Maar met Augustinus en Monica zijn wij in de kleiner en teederder tijden van dolend verstand en moederlijk gebed. Het antwoord van die bisschop aan Monica: ‘het kan niet zijn dat een zoon van zulke tranen verloren gaat’ is voor duizenden moeders na haar hoop en troost geweest; en de gang van het verstand naar de Godsgedachte is in zijn hoofdlijnen nog altoos geen andere als die van Augustinus. Ik zeg: de gang naar de Godsgedachte; maar het is een gedachte waarheen men niet gaan kan wanneer men haar niet in zich heeft. Augustinus was geboren in het numidisch Tagaste, in de vierde eeuw na Christus, uit een geloovige moeder en een ongeloovige vader. Maar de vader liet | |
[pagina 86]
| |
toe dat hij door de moeder in haar geloof werd opgevoed. Wat het meest in hem treft is de naïeve waarneming van zijn gedachten. Het is niet enkel dat hij de dingen kinderlijk aanziet en erover denkt, maar hij neemt op dezelfde kinderlijke wijze zijn denken over de dingen waar. De hoofdzaken van de christelijke leer waren hem door zijn moeder bijgebracht, en hij geloofde eraan zoolang zij met zijn denken niet in strijd kwamen. Toch ging zijn heele jongelingstijd en een goed deel van zijn mannejaren voorbij, eer tusschen die leer en zijn denken overeenstemming ontstond, en hij met volle bewustzijn zeggen kon: Ik geloof. Hij was een geestelijk schepsel, niet in die zin dat hij voor het zintuigelijk leven ongevoelig zou geweest zijn: het tegendeel was waar; maar in deze dat hij zijn vrede altijd weer zocht, en eindelijk vond in het hem ingeboren, door de moedermelk gevoede, door de moederlijke woorden gekleurde geestes-beeld. De Belijdenissen, waarvan hier sprake is, zijn dan ook wezenlijk niets anders dan de geschiedenis van Augustinus' geest. Een eerste, en voortreffelijke, en nog altijd waardevolle beschrijving van een nieuwere menschegeest zijn zij; en het uiterlijk leven van Augustinus is er alleen voor zoover in gegeven als het voor die geest belangrijk was. Toch bevatten ze ook van dat uiterlijke trekken die teekenend en boeiend zijn. Maar van het begin af is het duidelijk dat hij zijn eigen leven schrijvend daarmee het algemeene leven van de mensch, als geestelijk wezen beschouwd, geven wil: het eeuwige geestesleven, en geen tijdelijke toevalligheid. En hier moet worden opgemerkt dat het boek wel | |
[pagina 87]
| |
zijn gang naar de Godsgedachte en naar het christelijk geloof beschrijft, maar dat het geschreven is van uit die gedachte en van uit dat geloof. God, mensch geworden in Christus, en verkondigd door de Apostelen, staat aan het begin ervan. God is in Hem en Hij in God. Alomtegenwoordig en overal geheel is Hij. Hij is eenig, en vol van volmaaktheden. Die God, ‘onveranderlijk, hij die alles verandert,’ heeft hem uit en in zijn vleeschelijke ouders gemaakt en in de tijd gezet; en vulde de borsten van zijn moeder en voedsters. Hier begint de nauwkeurige teekening van die algemeene mensch, die hij wil kennen doen. ‘Want toen kon ik alleen de moedermelk zuigen en in kleinigheden behagen scheppen en schreeuwen, als mijn vleesch werd zeer gedaan, niets meer. Daarna begon ik ook te lachen, eerst slapende, daarna wakker zijnde. Want dat werd mij verteld van mij, en ik geloofde het, omdat men hetzelfde ziet van andere kinderen.’ De eerste reflex-bewegingen van de gelaats-spieren van kleine kinderen in de slaap, die op lachen lijken, en waar zoo graag een eerste leven van het geestelijk wezen in wordt gezien. ‘En zie, langzaam begon ik te voelen waar ik was, en ik wilde mijn wenschen openbaren aan hen, die ze konden vervullen en ik vermocht het niet, omdat gene in mijn binnenste waren en deze buiten mij, en zij konden met geen zintuig in mij binnendringen. En zoo spartelde ik met mijn ledematen en schreeuwde, overeenkomstig mijn verlangens teekenen gevend, weinig in aantal, zoo goed ik kon, want zij waren niet geheel gelijk aan de waarheid van mijn gevoelens. | |
[pagina 88]
| |
En, wanneer mij niet werd voldaan doordat men mij niet begreep of opdat het mij niet zou schaden, werd ik boos op de ouderen die zich niet naar mij voegden, en op de vrijen die mij niet gedienstig waren en ik wreekte mij over hen door te huilen.’ Dit is wat wij een wetenschappelijk beeld zouden noemen, opgebouwd uit eigen waarneming en getuigenis van anderen. Tot in de moederschoot vervolgt hij dit leven, welks wording geheim is, maar dat van zijn aanzijn kennis gaf en ‘zocht naar teekenen om zijn gevoelens te openbaren.’ Hoe anders te ontkomen aan deze kringloop van de wording dan door het aannemen van een Wezen dat tegelijk de volheid van het veranderlijk leven is, èn het onveranderlijke zijn. Tot dit Wezen, in de taal van zijn Bijbel God en Heer genoemd, richt hij zich. ‘Ben ik niet, mijne kindsheid verlatend, aangeland in den knapenleeftijd, of kwam deze liever gezegd niet in mij volgend op mijne kindsheid? En toch verdween deze niet (want waarheen zou zij zijn gegaan?) en toch was zij er niet meer. Want ik was niet meer een kind, dat niet sprak, maar een knaap, die uitte een geregelde taal. En dat herinner ik mij, en hoe ik leerde spreken werd mij later duidelijk. Want ouderen leerden mij niet de woorden volgens een bepaald plan, zooals later bij de letters, maar ik zelf met mijn eigen verstand, dat Gij, mijn God, mij hebt geschonken, met schreeuwen en verschillende klanken en verschillende bewegingen mijner ledematen wilde gevoelens van mijn hart openbaren, opdat aan mijn wil werd gehoorzaamd en ik was niet in staat ze alle aan allen kenbaar te maken. Ik zocht | |
[pagina 89]
| |
het te onthouden, wanneer zij eene zaak noemden en als zij hun lichaam naar iets toe bewogen, zag ik het en hield het er voor, dat zij de zaak noemden, die zij uitspraken, wanneer zij ze wilden toonen.’ ‘Deze (de beweging van hun lichaam)’, zegt Augustinus, ‘is als het ware de natuurspraak aller volkeren, die zich uit door het gelaat, den oogopslag, de werking der ledematen, en den klank der stem in het vragen, vasthouden, verwerpen of vluchten der dingen.’ De bladzijden waarin de bisschop en rhetor het schoolverdriet van de knaap gedenkt, toonen geheel die naïeve waarneming van het innerlijke, te treffender door de kunstvolle vormen van de geschoolde schrijver. ‘Vandaar werd ik naar school gezonden om de wetenschappen te leeren, waarvan ik ellendige het nut niet begreep, maar waarvoor ik toch als ik lui was, werd geslagen. Dit werd namelijk door ouderen goed gevonden en velen vóór ons die dit leven doorschreden, hebben moeielijke levenswegen bereid, waarover wij gedwongen werden te gaan, wij kinderen van Adam, met verdubbelden arbeid en smart. En wij vonden, o Heer, toch menschen die U aanriepen en wij leerden van hen, zoo goed wij konden, dat Gij waart een groote, die, al verscheent Gij niet aan onze zintuigen, ons kondet verhooren en ijlen ter hulp. Want als knaap begon ik U aan te roepen en vluchtte ik tot U en in gebed tot U verbrak ik de kluisters mijner tong en klein als ik was, met geen geringe aandoening vroeg ik U, dat ik op school niet werd geslagen.’ ‘Parvus, non parvo affectu’ zegt de sierlijk latijnsche stileerder. De tegenstelling tusschen het kinderlijk verdriet, even kinderlijk waargenomen, en | |
[pagina 90]
| |
deze volleerde schrijfwijs is zoo groot dat de onwillekeurige glimlach van de man die zijn jeugd herdenkt erin blijkt tot bewustzijn van zichzelf te zijn gekomen en met kunstenaarsbedoeling te worden vastgehouden. Er is in die mengeling van hooge vroomheid, kinderlijkheid en kunstenaarsbedoeling een vroeg voorbeeld van wat eerst in de laatste eeuwen humor zou heeten. Er blijkt uit, wat we ook al zagen, dat deze man, op weg naar de overgeleverde leer van het Christendom, zijn oogen voortdurend op de werkelijkheid gericht hield, want dit is de humor dat naast de verbeelding die zich onaantastbaar dunkt, de onzuivere werkelijkheid een oogenblik staan gaat, en ons doet glimlachen. Aan Frans Erens was, wegens een soort zieleverwantschap, de vertaling van dit wezen goed toebetrouwd.Ga naar voetnoot1). Niet tot een glimlach, maar tot meegevoel zal ook nu nog menige bezoeker van latijnsche scholen Augustinus' klacht bewegen, dat gedichten niet bekoorlijk zijn die men leeren moet in een vreemde taal. ‘De moeielijkheid een vreemde taal te leeren besprenkelt als het ware met bitterheid de aangename verhalen der Grieksche gedichten.’ Is het ook niet een beeld van alle tijden, dit onderwijs in letterkunde en grammatica, op zulk een wijze verstelseld en ontdaan van leven dat het geen jeugd behagen kan? De oudere kerkvader klaagt over de fabelen die uit de gedichten van de Ouden de jeugd bedierven: het is de klacht van de bisschop van Hippo, maar de knaap had ze liefgehad. En terecht, | |
[pagina 91]
| |
voor zooveel zij hem in de schoonheid van hun leven werden bijgebracht en hij er de alles veranderende, onveranderlijke Geest van alle leven in verheerlijkt vond. Wat de knaap niet dulden kon was de scholing in het werktuigelijke. Gedichten ontleed in hun uiterlijk van vreemde woorden. Woorden gegroept naar hun spraakkunstige eigenaardigheid. Daartegenover stond de gezonde knaap, blij dat hij er was, dat hij doen en denken kon, die een goed geheugen had, niet wou bedrogen worden, genegen tot vriendschap was, afkeerig van smart, laagheid en onkunde. Tevens nochtans de jeugdige boosdoener, die vruchten stal, groot deed tegen vrienden, en langzamerhand de driften van bloed en manbaarheid in zich voelde opwellen. Het leven van Augustinus, van zijn zestiende jaar tot aan zijn volkomen bekeering, is niets anders dan de strijd tusschen de vele hartstochten en de ééne wijsheidsdrang. ‘Toen ik op dat zestiende jaar door een huiselijke omstandigheid niets te doen had en van scholen vrij bij mijne ouders den tijd doorbracht, groeiden de doornen der hartstochten tot boven mijn hoofd en er was geen hand die ze uitroeide. Ja zelfs, toen mijn vader, terwijl ik mij baadde mijne opkomende manbaarheid zag en mijne onrustige jeugd, toonde hij het in vreugde, alsof hij reeds naar kleinkinderen verlangde, aan mijne moeder.’ Kort daarop ter voleindiging van zijn studies naar Carthago gezonden, ‘omstormden mij’ zegt hij ‘in overvloed schandelijke minnarijen.’ En verder: ‘Nog beminde ik niet, maar ik beminde het beminnen en uit een geheime behoefte aan liefde was ik kwaad op mijzelven, dat ik minder behoefte had aan liefde.’ | |
[pagina 92]
| |
Hoe ontbloot zich hier al het gemoed van een die niet vrijuit de zinnelijke neigingen volgen kon, een trouwens die ook door zijn ouders al, ter wille van zijn studie, van een vroeg huwelijk werd afgehouden. Minnarijen en treurspelen en twistgesprekken op het forum boeiden hem wel, maar meer boeide hem, al aanstonds, de wijsbegeerte. Cicero's ‘Hortensius’ deed het hem. ‘Dit boek veranderde mijn gemoed en wendde mijn gebeden tot U zelven, Heer. Plotseling verdonkerde zich voor mij alle ijdele hoop, en de onsterfelijkheid der wijsheid begeerde ik met ongelooflijken hartstocht en reeds begon ik mij op te maken tot den terugkeer tot U. Want niet om de taal te scherpen (wat ik scheen te doen in dat negentiende jaar voor het moederlijk geld, mijn vader was vóór twee jaar gestorven) niet om de taal te scherpen gebruikte ik dat boek en mij overtuigde niet de spraak maar wel haar inhoud.’ Doch zoolang zijn zinnelijkheid oppermachtig bleef, zoodat hij eerst met een vrouw leefde, die in zijn achtentwintigste levensjaar hem naar Rome en toen naar Milaan vergezelde, en hem ook een zoon baarde, - daarna trouwplannen maakte en haar terugzond naar Afrika, maar in afwachting van zijn huwelijk toch nog een andere bijzit nam; - zoolang bestond ook in zijn geest de strijd tusschen de zuivere gedachte die er het wezen van was en de zinlijke voorstellingen. Die zinlijke voorstellingen die hem niet toelieten tot het wezen van zijn geest te komen, vonden, naar zijn eigen verhaal, gereede steun in de toen zeer verbreide leer van de Manicheërs. ‘Ik kende geen andere waarheid’ schrijft hij, ‘en ik werd als het ware ge- | |
[pagina 93]
| |
prikkeld om dwaze bedriegers te volgen, toen zij mij vroegen, waar het kwaad vandaan kwam, en of God dooreen lichamelijken vorm werd begrensd, en of Hij haren had en nagels.’ De grondgedachte van deleer: dat de geschapen wereld de overweldiging van het Goede door het Kwade was waaruit het Goede naar verlossing streefde, - deze grondgedachte moest op zichzelf al voldoen aan het zoeken van een die inderdaad zijn geestelijk wezen voelde als in gevangenschap van zijn zintuigen waaruit het verlost wou zijn. En de twee elementen van die gedachte: het bestaan van het Kwade, waardoor een éénig Wezen, en de begrenzing door een lichamelijke vorm waardoor een gééstelijk Wezen onmogelijk was, waren juist de twee wijzen waarop een zinlijk bestaan zich moet zoeken te handhaven. Wat Augustinus verder van de Manicheërs meedeelt, hun aan de zinlijke fantazie ontsprongen verlossings-voorstellingen, zoowel als hun aan de dagelijksche werkelijkheid hechtende bezwaren tegen de Bijbel, is ons niet zoo belangrijk als déze hoofdzaak: de onmogelijkheid waarin zij waren, tengevolge van hun blijven in het zinneleven, afstand te doen van het wezenlijk Kwade, en te gelooven aan een alomtegenwoordige, onveranderlijke Geest. Deze was het die in Augustinus was en door hem gekend wou zijn. Maar zelfs in de kleinachting waarin hij, de romeinsche rhetor en leerling van Cicero, de bijbelsche geschriften hield, leverde zijn lust in het zinneleven hem een bondgenoot tegen zijn geestelijk Zelf. ‘In dien tijd van negen jaren, van mijn negentiende tot mijn achtentwintigste jaar werden wij verleid en verleidden wij anderen, bedrogen en bedriegend door | |
[pagina 94]
| |
velerlei begeerten, in het openbaar door de leer die men de vrije kunsten noemt, maar in het geheim door den valschen naam der religie. In het eene waren wij hoogmoedig, in het andere bijgeloovig, overal ijdel. Daar zocht ik de ijdelheid der volksgunst, het handgeklap der schouwburgen, prijsgedichten en den wedstrijd der kronen van hooi, de comedies en de onmatigheid der begeerlijkheden. Hier trachtte ik mij van die vuilnis te zuiveren doordat ik hun, die uitverkorenen en heiligen werden genoemd, spijzen aanbracht, waaruit zij maakten in de werkplaats van hun maag engelen en goden, waardoor wij dan zouden worden verlost. Deze leer hing ik aan en handelde ernaar met mijne vrienden, door mij en met mij bedrogen.’ Hij onderwees nu de redekunst in zijn vaderstad. ‘Overwonnen door begeerte’ zegt hij ‘verkocht ik overwinnende babbelzucht.’ Tegelijk beoefende hij de sterrekunst om haar voorzeggingen en genoot het gezelschap van zijn vrienden. De dood van een vriend herdenkend schrijft hij in de Belijdenissen sommige van zijn schoonste bladzijden. De smart over die dood dreef hem uit Tagaste terug naar Carthago, waar hij zijn onderwijs voortzette en de boeken ‘Over het Geschikte en het Schoone’ schreef. Ook hier weer hetzelfde beklag over de onmogelijkheid zich de geest te denken, zuiver, en zonder troebeling door het zinneleven. ‘Mijn geest ging door de lichamelijke vormen en ik bepaalde en ontleedde het schoone, dat is door zichzelf, en het geschikte dat zich aanpast aan iets anders, en met lichamelijke voorbeelden toonde ik het aan. Ik wendde mij tot de natuur van den geest | |
[pagina 95]
| |
en de valsche meening die ik over de geestelijke dingen had liet mij niet toe het ware te onderscheiden. En in mijne oogen stroomde binnen de kracht van het ware en ik wendde mijn weifelend verstand van de onlichamelijke zaak naar de lijnen en kleuren en opgeblazen grootheden. En omdat ik ze niet kon zien in den geest, dacht ik dat mijn eigen geest niet kon zien.’ Zijn laatste jaren in Carthago, waar ook de vermaarde Manicheër Faustus hem niet kon bevredigen, en de bandeloosheid van de studenten hem tegenstond, werden gevolgd door een kort verblijf in Rome, waarheen hij, zijn moeder achterlatend, zoo goed als gevlucht was, en na een ziekte, en de afval van nietbetalende leerlingen, nam hij een benoeming aan naar Milaan. Daar maakte hij kennis met Ambrosius, de bisschop, die aan zijn al meer toegenomen twijfelingen een beginnend eind maakte. ‘Kon ik slechts’ - schrijft hij - ‘mij eene geestelijke wezenheid (spiritueele substantie) voorstellen, zoo zouden al de verwikkelingen der Manicheërs zijn opgelost en uit mijn geest zijn verdreven: Maar ik kon dat niet.’ Tegelijkertijd nam Ambrosius' uitspraak: de letter doodt, de geest maakt levend, zijn meening weg dat volgens de Bijbel de mensch naar een lichamelijk beeld Gods zou geschapen zijn. ‘Zoo keerde ik mij om en ik verheugde mij, mijn God, dat uwe eenige Kerk, het lichaam van uwen Eeniggeborenen, waarin mij als kind reeds de naam van Christus werd ingeprent, geen kinderachtige sprookjes geloofde en ook dat niet had in hare gezonde leer dat zij U den Schepper van alles gevangen | |
[pagina 96]
| |
hield in de ruimte eener plaats, die, alhoewel zeer hoog en ruim, toch naar alle zijden was begrensd door den vorm van de menschelijke gestalte.’ In het gemoedelijk hangen aan het in zijn jeugd geleerde vinden wij zeker de eene helft van Augustinus, de zoon van Monica. Ook vroeger, als hij de schoonste waarheden vond bij Plato, had het hem verdroten dat hij er niet de naam van Christus vond. Aan zijn moeder die hem naar Milaan gevolgd was, vertelde hij als een heugelijk nieuws dat hij, hoewel hij nog geen Katholiek werd, toch niet langer een Manicheër was. Waarlijk, indien iemand uit gemoedelijke liefde graag zijn wou wat zijn moeder was, dan was het deze geestes-held. Maar hij kon zich het onstoffelijke leven, de geestelijke wezenheid, nog niet voorstellen. Het leven te Milaan ging door, met arbeid en gesprekken en plannen maken en ook in dat een-en-dertigste levensjaar, hoewel hij zich dat hoogste wezen niet meer in een lichaam dacht, dacht hij het zich stoffelijk en door de oneindige ruimte verspreid. Langzamerhand zien wij nu de geest in hem die dat stoffelijke tegentreedt. Eerst door de overtuiging dat het Eeuwige onbederfbaar is. Dan door de gedachte van de vrije wil als oorzaak van zonde. Eindelijk door de lezing van de geschriften van Platonici, waarin de gedachte van het in de wereld zijnde, alles scheppende, uit zichzelf geboren Leven hem werd nabij gebracht. Dit boven-zinlijke, dat door het verstand niet bevat kan worden, en waar nochtans elke geest, zich losmakend van zinlijke voorstelling, altijd naar stijgen wil, openbaart zich hem. ‘Zoo vermaand tot mijzelven weder te keeren, ging | |
[pagina 97]
| |
ik mijn ziel binnen onder geleide van U. Ik ging binnen en zag als met een zeker oog mijner ziel, boven datzelfde oog mijner ziel, boven mijn verstand een onveranderlijk licht: niet dat gewone, dat door alle vleesch kan worden gezien, of dat van dezelfde soort en dan grooter zou zijn geweest; dat dan veel, veel klaarder zou hebben geschenen en alles door zijn grootte ingenomen. Neen, dat was het niet, maar een ander, geheel van dat alles verschillend. Ook was het niet boven mijn verstand zooals de olie drijft boven het water, noch zooals de hemel is boven de aarde; maar een hooger, omdat het mij zelven heeft gemaakt, en ik lager omdat ik er door werd gemaakt. Wie de waarheid kent, kent het en wie het kent, kent de eeuwigheid. De Liefde kent het.’ ‘O eeuwige Waarheid en ware Liefde en dierbare Eeuwigheid! Gij zijt mijn God: naar U zucht ik op, dag en nacht.’ Deze laatste aanroep is ook waarlijk het laatste woord van alle geestelijk leven, en van Augustinus tot ons en in tijd noch eeuwigheid komt daarin verandering. Het is als een verademing voor de menschegeest, nadat hij, als het ware van de dingen ontslagen, zichzelf buiten zichzelf gesteld en in zijn eigen wezen het eeuwige erkend heeft, - het is als een verademing voor hem dan met Augustinus kracht te zoeken bij Christus Jezus, de mensch geworden Zoon van God. ‘Leven der zielen, leven der levens, Gij die U zelve leeft en niet verandert’ noemt Augustinus het Wezen dat hij gevonden heeft. Wie het zóó noemt, weet dat hij het gevonden heeft. Wie het God noemt, weet dat die vondst door de overlevering | |
[pagina 98]
| |
van vroegere vinders voor hem omhangen blijft. Augustinus wilde dat. Van kind aan waren de verbeeldingen van het Christendom hem lief geweest. De Geest alleen had hij niet begrepen, niet ervaren in zijn zuiverheid. Als met een zucht van verademing strijkt hij nu, na zijn hoogste stijging, neer temidden van die verbeeldingen. De God van de Joden, de God van Christus - in die beelden was de Geest die hij zelf nu ervaren had. En naar de Christus van God stortte zich zijn naar ontlasting hijgende gemoed. Ook in de boeken van de Platonici vond hij al wijsheid, vond hij al ervaring als hem pas was te beurt gevallen. Indien ik eerst de Bijbel en daarna hen gelezen had, zegt hij, zou ik gemeend hebben dat ook zij het mij hadden kunnen geven. Maar wat wist hij nu? ‘Op hunne bladzijden staan niet de trekken der godsvrucht, noch de tranen der bekentenis; niets van het offer van den berouwhebbenden geest, van het vermorzeld en vernederd hart; niets van het heil des volks, van de bruid der stad Gods, niets van het onderpand van den Heiligen Geest, niets van den kelk onzer verlossing.’ Niets voor het gemoed, en niets voor de verbeelding dus. Daarom waren de boeken van Oud- en Nieuw-Testament onvervangbaar, omdat gemoed en verbeelding van hem die leefde in de geest er voedsel vond. Maar gemoed en verbeelding zijn veranderlijk. Niet de Geest-zelf zijn zij, die eeuwig is en onbederfelijk. Het Middelaarschap van Christus, de Profetie en de Openbaring, hebben niet de eeuwigheid waar- | |
[pagina 99]
| |
mee onverbrijzelbaar de geest zich openbaart aan de geest èn - zich spiegelen wil in het zichtbare. Want niet noodzakelijk in de vormen van vroegere verbeelding, maar wel in de altijd weer andere vormen die de menschelijke verbeelding schept uit het waarneembare wil de geest zich spiegelen. Het leven dat de geest is spiegelt zich in het zichtbare. Dit is de wijsheid die latere eeuwen ons gebracht hebben. Voor Augustinus bestond ze niet. Hij moest zich overgeven, met gemoed en verbeelding, aan die gemoed- en verbeeldingvolle wereld die de Bijbel is. Hij moest zich gevangen geven aan Jezus. Hij moest zich vernederen voor de Kerk om door haar gesteund te worden. Hij moest - want anders kon hij het niet - van die geheele zinnen-wereld afstand doen die het geestelijk leven zoolang in hem had weerstaan. Angsten en verbijsteringen waren het waarin hij niet rusten kon voor hij wist dat hij het lichaam dooden zou. De geest met de geest alleen, besloten in de geest van grooter voorgangers zou hem afsluiten van de zinnenwereld. De geest zoekt altijd zich te scheppen tot het zichtbare, - het zichtbare dat in hem de geest zich schiep was het éénsgeschapene - Christus en de Katholieke Kerk. Monica verheugde zich. Niet de Moeder in haar, maar de Christin moet zich verheugd hebben. De Menschheid, moeder van alle geboornen, verheugt zich niet, duldt maar tijdelijk, dat het geboortelooze wordt liefgehad. Niet daarom tot mindere erkentenis van de geest dalen wij, die hem eenmaal erkend hebbend, in boeken noch instellingen staan blijven bij het eens- | |
[pagina 100]
| |
geschapene, maar in eigen schepping de verzoening zoeken van onze eindigheid. Dit is geen trots, want wij offeren ons aan het toekomende. Het leven werkt in ons en wij zijn als vuur dat brandt, maar ook als brandstof die verteerd wordt. Alleen, wij ontgaan de trots van een keuze te doen uit het geschapene. Dat het zich nochtans vormen zal? Dat altijd weer gemoed en verbeelding in vaste gedaanten zullen trachten te blijven, een eeuwige troost, een spiegel en een verbintenis voor hen die in de geest het hoogste beleefd hebben? Ik geloof het wel, maar andere tijden, andere formeeringen. Wij beginnen eerst, wij Middelaar-loozen. En het Leven heeft, naar de woorden van een die niet geringer was dan Augustinus, in ons zichzelf lief, met een eeuwige en onveranderlijke liefde.
De Belijdenissen zijn Augustinus' gang naar het Leven. Nog altijd is die in hoofdzaak niet anders dan door hem geteekend is. Hem vertalende heeft een vriend van onze jeugd niet alleen de belijders van het Roomsch-Katholiek geloof, maar allen gebaat die op zoek naar het leven zijn. Kinderlijke en toch lichtende woorden in zijn Inleiding herinneren ons de stilte van zijn onze luidruchtigheid doordwalend wezen, en het verheugt ons dat hij in zijn latere afgelegenheid ons zoo nabij is gebleven in de geest.
1904. |
|