| |
| |
| |
Pascal's Pensees
Pascal was gedurende zijn vier laatste levensjaren, die hij in de nabijheid van Port Royal bleef doorbrengen, als een lamgeschoten adelaar, hunkerend naar de laatste en hoogste vlucht die hij nooit zou volvoeren. Bij zijn dood liet hij, de schitterende wiskundige, de slagvaardige schrijver van de Lettres Provinciales, een ordelooze hoop papieren na: kleine opstellen, los neergeworpen gedachten, aanteekeningen betreffende lektuur en leven. Voor een goed deel voorwerk tot een schriftelijke arbeid die de verdediging van het christelijk geloof zou inhouden, maar waartoe hij niet overging.
Moeten wij aannemen dat deze beschouwingen een godgeleerd stelsel onthullen dat verankerd ligt in de leer van de zondeval? We kunnen het zeer zeker; maar wanneer we ze aandachtig lezen treft het ons dat ze niet in de eerste plaats theologisch zijn: Pascal spreekt veel minder van God dan van zijn eigen ziel.
Geen wonder, zal men antwoorden, want de zondeval is niet alleen een leer, maar ook een feit, en wel een feit dat ieder in 't bizonder aan zichzelf beleven kan. Zoo is het ook. Maar zelfs wanneer we dat in het oog houden, verschijnt Pascal ons niet als de man die het menschelijk erfdeel van de zonde aan zich ervaren heeft en in die ervaring de springveer vindt van zijn verwachtingen. Het opmerkelijke is namelijk dat hij, onafscheidelijk aan elkaar verbon- | |
| |
den, zijn eigen ellende èn zijn eigen grootheid beleefd heeft, en dat die dubbele ondervinding de oorsprong is van zijn overtuigingen.
De scherpe en zuivere denker die hij was doet al het mogelijke om deze innerlijke ervaring te doen naderen tot een leer volgens welke de mensch zijn zonde in zich heeft en de genade van buiten wachten moet. Maar ondanks alle onderscheidingen valt aan het eind de menschelijke grootheid met de goddelijke genade samen en ligt ze niet langer in een doel buiten hem. ‘Onze eenige deugd’ zegt hij dan, ‘is onszelf te haten, want wij zijn hatenswaardig wegens onze begeerlijkheid; en een waarlijk beminnenswaardig wezen te zoeken om dat lief te hebben. Maar omdat wij niet kunnen liefhebben wat buiten ons is, moeten we een wezen liefhebben dat in ons is en toch niet onszelf is. Zulk een, evenwel, is enkel het Universeele Wezen. Het Koninkrijk Gods is in ons: het universeele goede is in onszelf en het is niet onszelf.’
Door het invoeren van deze uitdrukking: l'Etre universel, verliest Pascals gedachte van een hatenswaardig Ik en een beminnenswaardig Wezen zoozeer aan stelligheid dat ze evengoed als haar eigen ontkenning kan verstaan worden. Immers: dat de mensch het universeele wezen niet is, spreekt vanzelf; maar het spreekt ook vanzelf dat het universeele wezen deel aan hem hebben moet op straffe van niet universeel te zijn. De tegenstelling wordt dus een inwendige: het hatenswaardige Ik heeft een beminnenswaardig ander-Ik nevens zich, waarmee het tegelijk in strijd verkeert en dat het moet liefhebben. De vervanging van ‘l'Etre’ door ‘bien’ en het aanhalen van de tekst: Het Koninkrijk Gods is in ons, kan dan ook niets veranderen aan de waar- | |
| |
heid dat Pascal met deze aanteekening een een voudig psychisch gebeuren als kern geeft aan de theologische bespiegeling die hij in de woorden God beminnen en zich haten uitdrukt.
Als Bergson in de stof niets anders ziet dan het tegenovergestelde van de scheppende levensbeweging, haar verval, de afval ervan, dan formuleert hij op zijn wijs Pascal's ervaring. Het scheppende leven laat, als het aflaat, de dood en de leegte na van zijn afvallig tegendeel. Bergson zette die waarheid om in een wetenschappelijk-wijsgeerige wereldbeschouwing, Pascal in de vormen van het Christendom.
De eerste oorzaak van zijn grootheid was de diepte en hartstocht van zijn ontroering: hij had een vermogen in zich, dat hij scheppend kon achten, en hij voelde - ik kan niet nalaten dit te denken - dat het onderging. De tweede was de mate waarin dat vermogen nog overbleef: de afgebroken, kortademige bliksems van een vorstelijk intellekt.
Hoe ontzettend is die kreet: ‘alleen de mensch kan ellendig zijn: een huis dat een bouwval wordt is het niet.’ En hoe wanhopig en grootsch zijn die eindeloos herhaalde pogingen naar alle zijden de zekerheid van een uitweg te zoeken uit de wanhoop van zijn hulpeloosheid.
‘Het heelal met zijn ruimte omvat en verzwelgt me,’ roept hij. En dan onmiddelijk erop: ‘maar ik omvat het met mijn gedachte.’
Bekend is zijn aangrijpende schildering: ‘Ik zie die schrikwekkende ruimten van het heelal die me insluiten, en ik vind me gebonden aan een hoek van die wijde uitgebreidheid, zonder dat ik weet waarom ik op deze plek geplaatst ben en niet op een andere, noch waarom de weinige tijd die me te leven gegeven
| |
| |
is me werd toebedeeld op dit punt en niet op een ander van de heele eeuwigheid die me voorging en de heele eeuwigheid die me volgt.’ Door dat heele boek Pensées trouwens huilt de angst voor de oneindigheid - die hij met de blik van de wiskunstenaar naar twee zijden zag: het oneindig groote en het oneindig kleine - en tevens de afschuw over de ons ingeschapen ellende.
‘Het eindige gaat te niet tegenover het oneindige en wordt een zuiver niets.’ ‘Er is geen minder groote kracht noodig om tot het niets te gaan dan tot het alles.’
‘Wanneer men zichzelf niet kent als vol hoogmoed, eerzucht, begeerlijkheid, zwakte, ellende en ongerechtigheid, hoe blind is men!’ ‘Niets is de mensch zoo ondragelijk als in volledige rust te zijn, zonder hartstocht, zonder bezigheid, zonder uitspanning, zonder inspanning. Hij voelt dan zijn nietigheid, zijn verlatenheid, zijn tekortkoming, zijn afhankelijkheid, zijn onmacht, zijn ledig. En dadelijk rijzen uit het diepst van zijn ziel de verveling, de somberheid, de droefheid, het verdriet, de spijt, de wanhoop.’ ‘Verbeeld u een aantal menschen in ketenen, en allen ter dood veroordeeld, waarvan dag aan dag de eenen vermoord worden voor de oogen van de anderen; zij die overblijven zien hun eigen lot in dat van hun gelijken en wachten hun beurt terwijl ze elkander aanzien, smartelijk en hopeloos; zoo is de toestand van de menschen.’
Wanhoop is zijn eene pool. Maar, we zagen het al, trots is zijn andere.
‘De mensch is daarin groot dat hij zijn ellende kent.’ ‘Hij is het zwakste riet dat in de natuur is, maar hij is een denkend riet.’ ‘Alle schittering van
| |
| |
grootheid heeft geen glans voor hen die in de dingen van de geest leven. De grootheid van dezulken is onzichtbaar voor de rijken, de koningen, de veldoversten, voor al die grooten naar het vleesch. Alle lichamen, het uitspansel, de sterren, de aarde en haar koninkrijken, zijn niet zooveel waard als de minste van de geesten; want die kent reeds alles, en zich, maar die lichamen kennen niets.’
Hoezeer dan ook Pascal de hoogmoed verdoemde en de zelfverheffing hekelde van die wijsgeeren ‘die God kenden en niet hun ellende’, moest tegenover zijn vlagen van wanhoop, zijn geestelijke trots zich toch wel telkens weer oprichten. Zijn verzet tegen alle uiterlijke kracht en aanzien is er een teeken van. ‘De kracht vermag niets in het koninkrijk van de geleerden; zij is enkel meester over de uiterlijke daden.’ Ook zijn voortdurende strijd met Montaigne, de gelukkiger aangelegde die anders dan hij denkt. Ook, en ten zeerste, dat zeggen: ‘Men moet een achtergedachte hebben en daarnaar over alles oordeelen: sprekende onderwijl als het volk.’ Was zelfs zijn opzet zelf: de bedoeling een boek te schrijven waardoor hij de ongeloovigen dwong tot de aanvaarding van het Christendom, en zijn voortdurende herhaling dat zij ‘déraisonnable’ waren als zij het niet aannamen, geen bewijs van de verstandelijke verheffing waaraan hij zich van nature overgaf?
Men kan God kennen en niet zijn ellende, zegt hij dan ook. Maar zijn eigen innerlijk was nu eenmaal zóó geschapen dat hij er de ingeboren grootheid die tot gods-kennis stijgen kon, onafscheidelijk aan zijn ellende gebonden vond.
Van dit knooppunt uit zag hij de oplossing.
‘Men toont zijn grootheid niet door te blijven
| |
| |
aan één uiterste, maar wel door beide tegelijk te raken.’
‘Wij handhaven ons niet in de deugd door onze eigen kracht, maar door het tegenwicht van twee tegengestelde ondeugden, zooals wij rechtop blijven tusschen twee strijdige winden; neem een van die ondeugden weg en we vervallen in de andere.’
Niet dus een god die alleen de geest uitdrukt, maar een die de verzoening is van onze hoogheid en onze laagheid. Welke andere was het dan de God van de Christenen?
Hier ligt de lijn, waarlangs hij, denker blijvende, de noodzakelijkheid van het christelijk geloof kan zien.
‘De God van de Christenen is niet enkel maker van de wiskundige waarheden en de orde van de elementen; die is het deel van de heidenen en Epicureërs. Hij is ook niet enkel een God die zijn voorzienigheid uitstrekt over het leven en de goederen van de menschen, opdat hij een gelukkige reeks van jaren geeft aan hen die hem vereeren; die is het deel van de Joden. Maar de God van Abraham en Jacob, de God van de Christenen, is een God van liefde en troost, een God die het hart en de ziel vervult, een God die ons innerlijk onze ellende en zijn oneindige barmhartigheid voelen laat, die zich vereenigt met het diepste van onze ziel, die haar vult met nederigheid, vreugde, vertrouwen, liefde; die ons onbekwaam maakt tot een ander doel dan hemzelf.’
Evenals Augustinus had hij behoefte aan een god die zijn gemoed, en niet alleen zijn verstand vervulde, en die de schaal kon effen houden tusschen zijn trots en zijn wanhoop.
‘Het christendom is vreemd,’ schrijft hij, ‘het
| |
| |
beveelt de mensch te erkennen dat hij gemeen is, en zelfs afschuwelijk; en het beveelt hem gelijk te willen zijn aan God. Zonder zulk een tegenwicht zou deze verheffing hem gruwelijk ijdel maken, of die vernedering gruwelijk verworpen.’
‘De wijsgeeren schreven geen gevoelens voor, overeenkomstig onze twee toestanden. Zij boezemden bewegingen van zuivere grootheid in, en die is niet de toestand van de mensch. Zij boezemden bewegingen van zuivere laagheid in, en die is niet de toestand van de mensch. Noodig zijn bewegingen van laagheid, niet van nature, maar als boete; niet om erin te blijven, maar om te gaan naar de grootheid Noodig zijn bewegingen van grootheid, niet uit verdienste, maar uit genade, en na door de laagheid te zijn heengegaan.’
Het spreekt vanzelf dat een dergelijke uitstorting van het gemoed naar ‘het universeele wezen’ niet denkbaar was zonder een menschelijk Middelaar.
‘Men kan God kennen zonder zijn ellende en zijn ellende zonder God; maar men kan Jezus Christus niet kennen zonder gezamenlijk te kennen God en zijn ellende.’
‘Wij kunnen God kennen zonder onze ellenden te kennen en onze ellenden zonder God te kennen; of zelfs God èn onze ellenden, zonder het middel te kennen om ons te bevrijden van de ellenden die ons bezwaren. Maar wij kunnen niet Jezus Christus kennen zonder gezamenlijk te kennen, èn God èn onze ellenden èn het geneesmiddel voor onze ellenden; omdat Jezus Christus niet enkel God is, maar een God die onze ellenden boet.’
Met andere woorden: de vereeniging van grootheid en ellende in onszelf maakt het noodzakelijk, dat als
| |
| |
wij ons willen ontheffen aan de volte van voorstellingen die ons meesleuren of neerdrukken, en ons met ons heele hart willen uitstorten naar het eene, algemeene wezen dat van alles het leven is, wij in dat wezen, zonder dat het ophoude zichzelf te zijn, een deel vinden van menschelijkheid. Opdat God ons bate - opdat we hem kennen op een wijs die ons ‘nuttig’ is, zegt Pascal - moeten we hem vermenschelijken.
God zelf is de Verborgene, de ‘Deus absconditus’. Letterlijk gesproken is het dan ook dwaasheid als de Bijbel hem zeggen doet: Zit aan mijn rechterhand; want God heeft geen handen. Maar Jezus heeft ze en hij heeft meer: hij heeft, goddelijk zijnde, al de ellenden die wij hebben. ‘Hij is de ware god van de menschen, dat is van de ellendigen en de zondaren. Hij is het middelpunt van alles en het doel van alles.’
Wat hiermee bewezen wordt, is de noodzakelijkheid, voor ieder die van Pascals geaardheid is, de voorstelling van een menschelijk middelaar tusschen zich en de verborgen Godheid toetelaten. Zonder haar kan hij niet uitkomen. Zonder haar vinden zijn gedachten, vinden al zijn innerlijke nooden geen middelpunt, geen klankbord, geen verlossing en geen zaligspreking.
Het is duidelijk dat wie zóó tot het Christendom komt, in zondeval en verzoening door Christus de onmiddelijke uitbeelding ziet van zijn eigen ervaring.
De oorspronkelijk als rein gevoelde scheppingsdrift die hem één doet zijn met het algemeene wezen, en de natuurlijke afval daarvan als zijn noodzakelijke keerzij, schijnt in het verhaal van de val alleen terwille van de uiterlijke voorstelling tot een opeenvolging in tijdsorde van oorzaak en gevolg omgezet
| |
| |
Evenzoo: de behoefte aan een god-mensch die het gemoed vergunnen zou deeltehebben aan de vrede die anders alleen de geest zich verovert, vindt in de Evangelies zijn door de Profeten aangekondigde voldoening.
Wie deze dubbele ontmoeting beleefd heeft, ziet in de gelijkenis van de Verloren Zoon zijn eigen lotgeval weergegeven. Afgevallen van zijn hemelsche oorsprong, heeft hij de weg teruggevonden - niet zonder door velerlei menschelijke aandoenlijkheid te zijn heengegaan - naar het Vaderhuis.
Dit gevoel komt bij Pascal voortdurend tot uiting. De grootheid die de mensch ook in zijn ellende toont, ligt in zijn afstamming. ‘Het zijn groote-heeren-ellenden, ellenden van een onttroond koning.’ ‘De mensch weet niet op welke rang hij zich stellen zal. Hij is klaarblijkelijk verdwaald, en uit zijn ware plaats gevallen zonder dat hij haar kan terugvinden; hij zoekt haar overal, met onrust en zonder te slagen, in de ondoordringbare duisternis.’ ‘Maar ondanks de aanblik van al onze ellenden die ons treffen, die ons bij de keel grijpen, hebben we een instinkt dat we niet kunnen onderdrukken, en dat ons verheft.’ ‘De grootheid van de mensch is zoo zichtbaar dat ze zelfs blijkt uit zijn ellende. Want wat natuur is in de dieren noemen we ellende in de mensch, waardoor we erkennen dat, terwijl de natuur nu gelijk is aan die van de dieren, hij vervallen is van een betere natuur die hem eertijds eigen was.’ Tegelijk evenwel weet hij dat, haat het Ik dat hem aan zijn kwalen binden wil, en wendt zich tot de Heiland van het Christendom.
‘Deze godsdienst die bestaat in het geloof dat de mensch uit een staat van heerlijkheid en van gemeen- | |
| |
schap met God vervallen is in een staat van droefheid, van berouw en van godverlatenheid, maar dat wij na dit leven hersteld zullen worden door een Messias die komen moet....’
Na dit leven. Ook hier de historische uiterlijkheid, inplaats van het gelijktijdig innerlijk beleven. Want wat anders is de zaligheid dan het opheffen van de innerlijke weerstrijd in de rust van de verzoenende gestalte?
Hier staan wij voor de moeielijkheid waaraan Pascal niet ontkomen is. De weerstrijd werd niet opgelost. Levenslang duurde de worsteling tusschen trots en wanhoop. Levenslang het pogen de uitersten van zijn gemoed te vereenigen zooals hij ze vereenigd zag in Jezus.
‘De bronnen van de tegenstrijdigheden in de Schrift zijn een God, vernederd tot de kruisdood, een Heiland de dood door zijn dood overwinnende, twee naturen in Jezus-Christus, tweeërlei komst, twee toestanden van de menschelijke natuur.’
Dit is niet de beschouwende bepaling van een Bijbel-lezer, het is de kreet van een man die twee toestanden in zich had en ze nooit dan met inspanning verzoenen kon.
In het groot gezien wist hij wel dat de liefde de wet van het leven was en een macht van bovennatuurlijke orde - ‘de oneindige afstand tusschen lichaam en geest verbeeldt de oneindig oneindiger afstand tusschen geest en liefde, want zij is bovennatuurlijk’ - en niet alleen in Jezus, maar ook in de Apostelen en de Heiligen zag hij haar aanwezig, maar hoe moeilijk was in 't klein de navolging. Er is iets pijnlijks in die zorg voor de armen, die hem bijbleef tot op zijn sterfbed, toen hij wenschte dat
| |
| |
nevens hem een arme evenals hij verpleegd zou worden; iets benepens in de rustelooze overweging dat geen goed bestond zonder kwaad.
‘Wij zijn zóó ongelukkig dat wij in geen ding kunnen behagen scheppen dan op voorwaarde ons als het slecht uitvalt boostemaken; iets wat duizend dingen ieder uur doen kunnen en doen. Wie het geheim zou vinden zich over het goede te verheugen zonder te tobben over het kwaad dat eraan verbonden is, zou het doel treffen.’
Een verzuchting van de kleine soort is dit. Niet omdat de waarheid dat het kwaad de schaduw van het goede is, niet zou mogen worden uitgesproken, maar omdat ze hier niet in haar groote ijzeren zekerheid gegeven wordt, maar als ware ze een misstand van de dagelijksche praktijk.
Het leven in de nabijheid van Port Royal zal ook wel zijn kleine kant gehad hebben. Het is altijd gevaarlijk eigen innerlijk tot doel te maken van zijn overpeinzingen. Gevaarlijkst van al om zijn innerlijk te willen dwingen tot een leefregel. Pascal was een uitzondering, en: ‘Het is altijd hinderlijk een uitzondering op de regel te zijn,’ schreef hij. ‘Men moet er zelfs streng en inbindend tegen optreden. Maar met dat al zijn er uitzonderingen, en hoe streng men ze beoordeelt, men moet het ook rechtvaardig doen.’
‘De mensch is engel noch beest; en het ongeluk wil dat wie voor engel wil spelen, het voor beest doet.’
De groote leefkrachtige tegenstelling raakt in de engte van de geprikkelde beschouwing. Geen wonder zoo ze zich, door innerlijke drang gedreven en door uiterlijke omstandigheden genoopt, tot een schommelende wispelturigheids-uiting heeft versmald gezien.
| |
| |
De opmerking dat de mensch zijn grootheid toonen moet, niet door de uitersten te vieren, maar door ze te vereenigen - we lazen haar en hebben er de groote beteekenis van in 't licht gesteld. Maar wanneer erop volgt: ‘De deugd van een mensch moet niet gemeten worden naar zijn (zeldzame) inspanning, maar naar wat hij doorgaans doet,’ dan erkennen we de opvoedende waarde van de uitspraak, maar zonder haar beperktheid voorbijtezien. Van daar tot een zekere ontstemdheid tegen Alexander de Groote, en tot de bewering dat Plato en Aristoteles ‘des gens honnêtes et comme les autres’ waren, is het maar een kleine schrede. Het ideaal van de ‘honnête homme’, ook al wordt het niet zonder geest voorgedragen, heeft weinig aanlokkelijks.
Menige kloeke en rake gedachte is er in de Pensées. Ook menige cynische. Staat noch maatschappij heeft Pascal uit het oog verloren en over vorsten en burgers heeft hij dingen gezegd die gister konden geschreven zijn. Bewijzen te over dat hij altijd de geest bleef die aan geen tijd gebonden was, die zijn kracht in zichzelf droeg, en schoon was ‘tot in zijn ondergang’. Maar zelfs van zijn ondergang los, staat de innerlijke verzekerdheid, die hem niet tot een christen maakte, maar tot een geloover, belijder en leider voor alle tijden:
‘het geluk is noch in ons, noch buiten ons; het is in God en buiten en in ons.’
1919. |
|