Proza. Deel VI
(1922)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
Saint-Yves d'AlveydreI
| |
[pagina 19]
| |
ruimer zal zijn naarmate het minder tot bepaalde gegevens beperkt moet blijven. De koopman die een mijn of een factorij behoeft, zal zich niet bekommeren om het land dat buiten zijn afzet- of stroomgebied en zijn plaats van aankomst en verscheping ligt. De regeering die een kolonie of een haven wenscht zal voornamelijk in het oord van bebouwing en het achterland binnen een vastgestelde kring belang stellen. De man van wetenschap die geen andere prikkel heeft dan zijn kennisijver zal naar vele zijden gaan en trachten zich van een zoo groot mogelijk gewest een beeld te vormen. Maar hetzij het onderzoek door handelaar, rijksbestuur of geleerde geleid wordt, - altijd zal het op een zeker oogenblik in een kaart van het land zijn uitkomsten moeten vastleggen, om daarna te worden gesloten of voortgezet. Evenzoo nu als onbekende landen, kan het werk van een weinig gelezen schrijver onderzocht worden. En ook dit naar drieërlei aanleiding. De uitgever die boeken noodig heeft om ze op de markt te brengen, zal zich afvragen of de vertaling van eenig werk van die schrijver hem voordeelig dunkt. De vertegenwoordiger van een geloof, van een overtuiging, zal door de verspreiding van zulk een werk, of van meerdere, de invloed trachten te versterken van zijn denkbeelden. De geleerde, de letterkundige, zal zooveel mogelijk al zijn geschriften bestudeeren teneinde ze te kennen en meetedeelen. Drieërlei geestelijke ontdekkingstochten kunnen dus plaats hebben, en uitgever, overtuigde en geleerde, zullen, op een zeker oogenblik, in staat zijn van hun bevinding in voorrede, verhandeling of studie een beeld te geven, dat evenzoo als de kaarten van de drie landverkenners, | |
[pagina 20]
| |
zijn eigen karakter heeft en zijn eigen uitvoerigheid. Ook zij, wanneer zij zulk een geestelijke kaart hebben uitgewerkt, kunnen dan hun onderzoek sluiten of voortzetten. Volledige kaarten, worden meestal niet door ontdekkers gemaakt.
Ik, nu ik de geschriften van Saint-Yves d'Alveydre bespreken wil, doe dat zeker niet als uitgever - ik geloof niet dat er iets aan hem te verdienen is; - ook niet als overtuigde, tenminste, het lijkt mij tot dusver dat ik in menig opzicht met hem verschil van meening; - maar wel zeer bepaaldelijk als belangstellend letterkundige. Als letterkundig geleerde? Och neen. Maar zooals er onder de reizigers die door aardrijkskundige genootschappen worden uitgezonden soms groote jagers zijn, en soms schilders, zoo zijn onder het gild dat de onontgonnen geestelijke wereld die in weinig bekende boeken ligt, in beeld brengt, ook dergelijke maar half ernstig te nemen dienaren, die aan de algemeene taak niet zonder een zekere persoonlijke verheuging deelnemen. Zij weten dikwijls niet het aanzienlijkste noch ook het meeste, maar wel veelal iets aardigers of boeienders dan de anderen, en soms, zij het dan bij hooge zeldzaamheid, iets eenvoudigs dat op ongedachte wijze iets belangrijks blijkt. Ik geloof wel dat ik nu het land, dat Saint-Yves d'Alveydre is, eenigermate kan in kaart brengen. Ik heb erin gejaagd, ernaar geschilderd, er ook geluisterd als ik op een morgenwandeling een wandelaar aantrof, of als ik 's avonds mij warmde bij het wachtvuur. Ik moet eigenlijk oppassen met dergelijke beeldspraak: wandelaars in de zin van lezers heb ik er twee of drie aangetroffen, - bewoner van het | |
[pagina 21]
| |
land was van dat kleine aantal misschien een enkele. Neen, de eenige mensch met wie ik er heb omgegaan was d'Alveydre zelf, en hem heb ik, bij beeldspraak, de rol van het heele land al toebedeeld. Ik had hem kunnen schrijven: zijn adres staat in een van zijn geschriften; en misschien leeft hij nog. Ik had bij anderen op inlichtingen omtrent hem kunnen uitgaan. Ik deed noch het een noch het ander. Ik was bang voor de verantwoordelijkheid die het gevolg van een vollediger kennis zijn kon. Er zijn gegevens die men niet kennen kan, zonder dan ook alles te weten. En, oprecht gezegd, op dat alles-weten was ik niet voorbereid. Ik had dan afstand moeten doen van mijn jager- en schilderschap, van mijn vrijheid in het maar half gekende landschap nu hier dan daar te gaan. Daartoe juist was ik aangelegd, had ik, verscheidene jaren lang, lust en gelegenheid. Daaraan juist ontleen ik het voorrecht om het weinige en onvolledige dat ik weet, opteschrijven, eerst voor mijn eigen genoegen, daarna voor het uwe, lezer.
Het was in het vroege voorjaar van 1902 dat ik voor het eerst de naam Saint-Yves hoorde. Bij mijn vriend W. te München was op een Zondagavond het bezoek aangekondigd van de heer R., te Parijs en elders bekend door letterkundige opstellen. Toen hij kwam zag ik een man met regelmatige gezichtstrekken, fluweelige oogen van weemoedige uitdrukking, donker haar en hangende snor, ook in de kleurlooze gelaatstint beslist slavisch. Hij was in smoking, sprak met de gastheer en zijn vrouw zacht, maar niet levendig. Tegen mij was hij op zijn hoede, en ik voelde de terughouding, niet enkel van vreemd | |
[pagina 22]
| |
tegen vreemd, maar van Zuider- tegen Noorderling; - van Katholiek tegen Protestant, dacht ik. Ik vreesde al dat de kamer van mijn vriend, beroemd om de koortsstemming waarin avond aan avond ieder er de grond van zijn wezen onthulde, dit keer haar roep niet zou waarmaken. Totdat het gesprek op een fransche schrijver viel, die toevallig alleen de heer R. en ik nauwkeurig kenden. Van dat oogenblik vonden we de toon van een onderhoud dat hoe langer hoe meer het bijkomstige ter zijde liet. Zijn laatste woord was: lees La Mission des Juifs van Saint-Yves d'Alveydre. Na eenige tijd heb ik me het boek aangeschaft. Toen ik gelegenheid had een inleidend woord tot een nieuw opterichten tijdschrift in een groot getal afdrukken te verspreiden, vermeldde ik de naam van de schrijver, in de hoop dat iemand hem kennen zou. Van één Nederlander, uit het Zuiden van Limburg, ontving ik een weerwoord. Hij vroeg om inlichtingen aan mij, die er minder dan hij had. Van een aantal werken die ik niet kende gaf hij mij de titels op, en toen eerst was ik in staat met Saint-Yves, zijn leven en zijn denkbeelden, ietwat beter bekend te worden.
In een Pro Domo, geschreven ter beantwoording van lasteringen in de dagbladen en gedrukt als Voorrede tot zijn boek La France Vraie, heeft Saint-Yves belangrijke bizonderheden betreffende zijn leven meegedeeld.Ga naar voetnoot1) Er blijkt daaruit dat hij, als kind van dertien jaar, door zijn onbuigbaar karakter de wanhoop van een strenge, en misschien | |
[pagina 23]
| |
bekrompen vader, een diepe, een altijd-durende indruk ontvangen heeft van een man, die ook hier te lande als filanthroop en opvoeder veel van zich heeft doen spreken, Frédéric-Auguste de Metz, oprichter van de stichtingen bekend als Mettray. Maar lezen we, want tot een goed verstand van Saint-Yves' geschriften is het noodig, wat omtrent die ‘auguste vieillard’ in Pro Domo is opgeteekend.
‘Frédéric-Auguste de Metz, lid van het Instituut, werd geboren in 1796 en is in 1873 overleden. Meegesleept, toen hij nog heel jong was, door een roeping zoowel van hart als gedachte, is hij de uitvoerende meester geworden in een van die joodschchristelijke wetenschappen, die het meest de negentiende eeuw tot eer strekken, de huishoudkunde van de samenleving. Zich, op vijfentwintigjarige leeftijd reeds, als magistraat onderscheidend, rechter, daarna raad in het Hof van Appel te Parijs, kon hij iedere persoonlijke eerzucht roemvol bevredigen. Maar de wonden van de maatschappij, vroegtijdig door hem aangeraakt, wekten in hem zulk een deernis, dat hij haar geneesheer werd. Hij erkende met afschrik, dat het Evangelie, ondanks zijn werking op verstand en gemoed van de enkeling, noch het verstand van de Staten, noch het gemoed van de Samenlevingen had opgewekt. Hij bevond vóór alles dat de strafwetten en de strafrechtelijke instellingen gestempeld bleven met het merk van het heidensche noodlot, alsof sedert achtien eeuwen, de menschheid niet begiftigd was met een nieuw geestelijk vermogen, een nieuwe zedelijke zin. Middelaarschap en wedergeboorte baten in alles, | |
[pagina 24]
| |
zei hij me dikwijls. Er is geen enkele verrichting van het maatschappij-lichaam die hun verlossende macht niet zou aanzetten. De Metz nam, verscheiden jaren, van nabij de werkwijze waar van rechtbanken en gevangenissen. Tusschen hem en het Wetboek verhief zich de geest van het Christendom met een zoodanig gezag, dat de balie een toekomstige l'Hospital verloor, de Menschheid een nieuwe apostel won, een leekeheilige Vincentius van Paolo. Opklimmend tot de bron van het kwaad moest hij in het vervolg eenig en alleen de wet als middel van beteugeling bestrijden, voor zooveel ze kinderen raakt. Zijn devies te dier zake was dat van een eersterangs-opvoeder: Beteugeling in het begin van het leven verbittert, maar verbetert niet. Meer bedacht op daad dan op leer, bezocht hij tal van landen en verscheiden werelddeelen, om al wat hij waarnam omtrent de ervaringen van de volken in zijn gedachte tot een leerkring te maken. Hoe de ideeën van De Metz zich ontwikkelden kan in korte brochures worden nagegaan: Projet de maisons de réfuge pour les prévenus acquittés, à leur sortie de prison; Lettre au Conseil Général de la Seine sur le système pénitentiaire; Rapports sur les pénitenciers des Etats-Unis, etc., etc. De ministeries van Justitie en van Binnenlandsche Zaken moeten in hun mappen tal van studies bewaren, door welke deze groote weldoener de regeerings-gang trachtte te verhelderen en te galvanizeeren. Maar in 1834 offerde Frédéric-Auguste de Metz aan zijn overtuigingen de schitterende loopbaan op die de magistratuur hem hoe langer hoe meer opende. | |
[pagina 25]
| |
Bijgestaan door twee helpers, de vicomte de Courteilles en een oud-hoofdofficier, de heer Giraud, vervormde hij een vorstelijk kasteel en domein in landbouw-kolonie: Mettray, waarvan hij de plannen zelf teekende. Niets bekoorlijker, in die schoone streken van de Indre-et-Loire, dan die châlets, als schapen bewaakt door een landelijke kapel waarvan de hooge pijlpunt en het kruis hen beheerschen gelijk een herder, geleund op een herdersstaf. Geen muren, bevallige tuinen vóór en achter die landelijke woningen, waar gaan en komen, als bijen in korven, zwermen van kinderen van alle grootte, van drie tot twintig jaar. De kleinen worden bestuurd door Zusters die Moeder heeten, de grooten door een personeel van vertrouwde mannen, opgeleid in een normaalschool, door De Metz gesticht. Er zijn een of twee zulke vaders voor ieder huis, dat tevens werkplaats is. Want alle beroepen zijn vertegenwoordigd, tot zelfs dat van zeeman. Midden in het uitgestrekte ontvangplein staat een driemaster, voor het onderricht in gymnastiek en handgrepen. Al die kleine harten sloegen de trom van blijdschap als mijnheer de Metz hen met een vriendelijke blik aanzag, en een enkel verwijt van hem verlamde hen van smart. Rondom dit eigenaardig gehucht, waar niets ontbreekt, de militaire kapel zelfs niet en de muziek gezelschappen, strekken zich tot in de verte velden en modelhoeven die Sully zouden verrukt hebben.’
De Metz had, in de kerk van zijn kolonie, in de galerijen van het schip, een twintigtal cellen doen | |
[pagina 26]
| |
afschieten, alle op de richting van het altaar. Dit soort van klein klooster noemde hij het Vaderhuis (la Maison Paternelle) en daar plaatste hij knapen van goede familie die hem werden toevertrouwd. Saint-Yves was door zijn ouders naar school gestuurd. Hooren we hem zelf verder.
‘Op de kostschool, had ik de treurige eer te behooren tot de onuitstaanbaarste wederspannigen. Ik herinner me dat mijn toenmalige gemoedstoestand ontwaakte onder de eerste slag die een onderwijzer mij gaf toen ik zes jaar was, en die ik beantwoordde met een inktkoker. Sindsdien liet ik niets over mijn kant gaan. Eéne bestraffing lokte een karikatuur of een spotternij uit; twee, scheldwoorden; drie, een oproerige rede midden in de klas; en iedere gewelddaad tegen mij of mijn studiemakkers, een oproer met als wapen een woordenboek. Was ik slecht of boosaardig? ik geloof het niet; want nooit was ik ongevoelig voor goede woorden. Maar het zwijg! of een straftaak! de groote oogen, de rechter-manieren, de tralies, de grendels, de bedreigingen, hitsten me aan tot woede, maakten me daarna wanhopig tot de zwartste melancholie. Zielkundige opvoeders, zooals sommige priesters zijn, zouden alles van me hebben gedaan gekregen wat ze wilden, door zachtheid. Die regel van de lyceums, zonder inzicht, zonder ziel, zonder hart, heeft op mij de uitwerking gehad die de kooi op sommige vogels heeft: zij bijten in de tralies en zingen nooit meer tot hun dood, of totdat de deur opengaat. Ik schreeuwde altijd moord en brand om terug te mogen naar mijn ouders, naar mijn moeder, een | |
[pagina 27]
| |
vrouw even heilig als voortreffelijk, naar mijn vader, een geneesheer van groote bekwaamheid, een man van de bewonderenswaardigste en de meest stoïsche deugd. Die arme lieve menschen waren in zorg om mijnentwil; en alle noodzakelijkheden van de wereld waarin we leven, noodzaakten hen de hand te leenen tot de strengheden van het lyceum. Gauw het baccalaureaat, gauw de loopbaan; dat is de wettige wensch van alle ouders die niet willen dat hun zoon de trein mist. Arme beminde ouders! inplaats van bemoedigend, waren de aanteekeningen die ze omtrent me ontvingen niet geschikt om hen te vleien; ik heb ze hier en noem de ergste: ruw karakter, tuchteloos, oproer, huisarrest; het onderwerp wisselde weinig. Dan prikkelden buren, vrienden nog de gevoelige wonden. Daar waren de prefekt, de rijks-ontvanger, de president van de rechtbank, die vol majesteit met hun bengels aankwamen, Zondags en op feestdagen als de muziek van de regimenten speelde op de wandeling. “Wel hoe! waar is Alexander nu?” Mijn ouders, beschaamd en verlegen, antwoordden: “Schoolgehouden.” Dan zwollen de goede vrienden, als die van Job, in hun vader- en moeder-vreugd en weeklaagden over het ongeluk zulk een zoon te hebben. Met dit gevolg dat ze, op een keer, mijn vader raadden mij in handen van mijnheer de Metz te geven; ik was toen dertien. Ik rekende op een gevangenbewaarder, bijna op een beul, en ik zwoer mezelf dat ik me bevrijden of dooden zou. Toen ik te Mettray aankwam, werden al mijn plannen omgeworpen als een kaartehuis. | |
[pagina 28]
| |
Nooit heeft eenig levend mensch op mij een indruk gemaakt gelijk aan die welke mij werd teweeggebracht door mijnheer de Metz. Ik had dan ook in waarheid een heilige voor me, in een ernstig en beminnelijk grijsaard, in een man van volmaakte beschaving. Ik onderging de gewaarwording met een aandoening, zoo machtig, dat ik me aan zijn borst wierp en hem in mijn armen knelde met schokkingen van snikken gemengd met kreten. “Wie is u, wie is u toch?” zei ik, zonder te denken om zijn leeftijd en de mijne. En hij antwoordde mij zachtjes: “Je beste vriend.”
Saint-Yves' ontmoeting met De Metz heeft geen mindere beteekenis dan die van een bekeering voor het leven. Hoe wijd de jongeling, de man, in later jaren de bogen van zijn gedachten afwendde van de indruk die het kind ontvangen had, hij zag altijd weer terug naar die gestalte, als een rots opgericht in zijn dertiende levensjaar, de rots waaraan hij uit de branding van zijn verbijsterde knapengemoed zich geworpen had om behouden te worden; - en toen hij zoo ver mogelijk gegaan was keerde hij om en hervond in De Metz zijn middelpunt. Het verhaal daarvan is van later zorg. Voorloopig bleef hij in een van die kleine cellen, in de nabijheid van het altaar; maar niet langer dan vier weken. Gedurende die tijd sprak De Metz veel met hem, vroeg hem uit, maar maakte hem ook deelgenoot van zijn eigen gedachten en stichtingen, deed hem bevriend worden met het personeel en nam hem mee in de hoeven en werkplaatsen. Bovenal: hij liet hem incognito wedijveren met de leerlingen van het ly- | |
[pagina 29]
| |
ceum te Tours, twee klassen boven de zijne, en de hoogste rangen halen. ‘Nooit’ zegt Saint-Yves, ‘was ik in een wereld geweest van zoo zoete opvoedende indrukken; dit was eindelijk de menschelijkheid; en mijn juk meer beminnende dan elke vrijheid, was ik gelukkig, voor het eerst sinds ik was schoolgedaan.’
‘Toen die onvergetelijke maand voorbij was, op een morgen, na de mis van zes uur waaraan hij dagelijks communieerde, nam mijnheer de Metz mij mee, en zei me: “Mijn lieve vriend, ik heb hier niets met u van doen, ge zijt vrij.” Een slag op het hart zou me niet zooveel pijn gedaan hebben: hij zag het en troostte me, als volgt: “Ik kan niet, op mijn eer en geweten, mij de medeplichtige maken van een stelsel van opvoeding dat ik op u toegepast onnut en schadelijk vind. Alles door de vrijheid, niets door dwang, dat is de kern van uw karakter, en daar houd ik van; ik heb u daarom zoo lief alsof ge mijn eigen kind waart. Ik zal u nooit loslaten. Uw heele leven, zal ik in gedachte bij u zijn, en ik zal in persoon bij u zijn zoodra ge me roept. Ik voorzie voor u tallooze beproevingen, bizondere dwarswegen. Ge hebt op het voorhoofd het teeken van een roeping die niets weerhouden zal, maar die alles zal trachten te belemmeren. Zoolang ik leef, kunt ge op me rekenen; ben ik dood, roep me dan in uw gebeden, want ik zal niet ophouden over u te waken. Ik breng u nu, twintig mijlen van hier, bij een waardig priester, een vriend van me, de abt Rousseau, pastoor van Ingrandes-sur-Loire. Ge zult er een jaar lang uitrusten in de arbeid en in de vrede.” | |
[pagina 30]
| |
Die tijden waren de beste van mijn scholiereleven, de eenige, behalve de vakanties, waaraan ik graag denk. Welke beproevingen mij later ten deel vielen, welke tegenstrijdigheden de aldoor grooter wordende kringen van mijn studies in me opwierpen, gedurende twintig jaar dat de Universaliteit en het Christendom in mijn overpeinzingen worstelden voordat zij er een verbond sloten als de engel met Jacob, altijd ging mijn herinnering terug naar mijn onvergetelijke meester en naar zijn werk. Die onvermoeide toewijding zonder eenige persoonlijke beweegreden, dat apostolaat van de maatschappelijke bemiddeling en verlossing, de arme kinderen loskoopende van de gevangenisduivel, de rijken van die der lyceums om ze van de tuchtkoorts te genezen door een bad van goedheid, - die keur van meesters, door het hoofd van deze leeken-orde gevormd, die Blanchard, die De Varenne en anderen, die in elke loopbaan fortuin, eer en roem hadden kunnen vinden, - de heilige zielsrust van die lieve en waardige pastoor van Ingrandes, - ik keerde er altijd weer toe terug als tot een Thebaïde van de nieuwere tijd.’
Er is in de aangehaalde bladzij één opmerking die ik bizonder heb doen uitkomen. In Saint-Yves' overpeinzingen worstelden de Universaliteit en het Christendom. Dit is nog maar een heel vage aanduiding. Wat erin verstaan moet worden door Christendom weten we gedeeltelijk; het zal in ieder geval de geest van de Metz zijn. Wat door Universaliteit blijkt eerst later. | |
[pagina 31]
| |
Nauwelijks bachelier-ès-lettres lokte de lompheid van een leeraar bij Saint-Yves een tartend antwoord uit. Zijn vader, bang om hem alleen als student in Parijs te laten, liet hem eenige jaren voor zijn meerderjarigheid, dienst nemen in het leger. Wel wetende dat hij zijn tralies breken zou, kwam De Metz ze op een kier zetten. Hij spande samen met de moeder, zette de vader neer, en kreeg gedaan dat de weerspanneling de lessen zou volgen ter verkrijging van een tweede diploma, waarop hij prijs stelde, dat voor natuurwetenschap. Te Rennes werd hij toegelaten als bachelier-ès-sciences, en studeerde te Brest drie jaar lang aan de school voor scheepsdokters. Na een ziekte - kinderpokken - die hij opliep door vrijwillige dienst in een zaal waar een kameraad wegens die ziekte uitviel, werd hem de vergunning de lessen bijtewonen ontnomen, tengevolge van een te laat op appel komen. Bij zijn meerderen en meesters stond hij overigens goed aangeschreven: zij bemiddelden voor hem bij zijn vader en hij kreeg een verlof dat in het vervolg telkens werd vernieuwd. Aangetrokken door de werken en de roem van Victor Hugo, toen te Jersey, besloot hij zich te vestigen in Engeland. In het verhaal van zijn leven zijn de bladzijden die nu volgen weer van de hoogste beteekenis.
‘Onder de schrijvers vroeger door hem gekend of gelezen, had mijnheer de Metz mij genoemd Joseph de Maistre, De Bonald en ook Fabre d'Olivet. Hij had mij die laatste geschetst als een machtige geest, als een groot kenner van de klassieken, afgedwaald uit het christelijk geloof in het heidensche, | |
[pagina 32]
| |
maar die daarmee op een eigenaardige wijs de geestelijke anarchie van de encyclopédisten had afgesloten. Tot mijn schande beken ik dat die aanduiding, verre van mij afteschrikken, mij voor die schrijver had doen vuur vatten. Een godsdienstig heiden in volle negentiendeeeuw! dat beantwoordde aan mijn verzet tegen elk opgelegd dwangjuk, aan mijn avontuurlijke weetbegeerte, aan mijn dorst naar vrijheid en onderzoek. Terwijl ik dan ook, me weinig bekommerde om De Bonald en Joseph de Maistre, had ik een onbedwingbare lust meer te weten van D'Olivet. Maar het toeval wou dat ik, vóór mijn vrijwillige verbanning naar Jersey, nooit zijn boeken, die hoogst zeldzaam waren, onder de oogen kreeg. In dat Sicilië van het Noorden had ik me aangesloten bij een jonkman van ongewone waarde. Hij heette Adolphe Pelleport en was een Pyreneër uit een oud troubadours-geslacht. Van hart en geest sterk en bekoorlijk, ridderlijk en dichterlijk tevens, had hij hier op aarde een god, Victor Hugo, een godin, de Republiek. Hij had me voorgesteld aan Hugo die zich verwaardigde een kind als zijn vriend te behandelen, en aan zijn grootmoeder.... Onder al de edele gemoederen, die toentertijd Jersey bevolkten, was een van de nederigste en grootste, een van de stilzwijgendste en wijste, deze grootmoeder van Pelleport, mevrouw Virginie Faure. Een graf hield haar op dat eiland, het graf van Philippe Faure, haar zoon, als balling gestorven. Zij verliet haar rouw niet dan om naar hem toe te gaan, de dag waarop haar kleinzoon en ik haar de laatste eer bewezen. Deze eenvoudige en hoogstaande vrouw was een woordeloos gedicht van inzicht en lijden. | |
[pagina 33]
| |
Door de jaren gebogen, armelijk in het zwart gekleed, levend van een kleine rente die grensde aan armoede, was ze als een zeer donkere urn, vol lichtgevende asch en kostbare reukwerken. Wie haar zag met haar mand, haar zacht en droevig voorkomen, haar doffe en gelaten oogen, haar ingevallen en tandelooze mond die onwetens bewoog alsof ze sprak met een onzichtbaar wezen, - wie haar zag bedeesd als een schaduw langs de muren van Saint-Héliers gaan om haar schamele inkoopen, - zou niet in haar een zóó beteekenisvolle persoonlijkheid hebben vermoed. Wie, onder de hooghartige Engelschen die de arme oude zagen langs gaan, kon bevroeden dat zij voor mij een schat bezat. Mevrouw Faure toch had in een kast wat ik sinds zoo lang begeerde, de boeken van Fabre d'Olivet, en, niet alleen dat zij ze alle uit het hoofd kende, maar de schrijver was haar vriend geweest.’
Er vertoont zich in de twee voor zijn leven beslissende keuzen, die we Saint-Yves tot nu toe doen zagen, die van De Metz en die van D'Olivet, een gemeenzame grondtrek. Zij zijn beide volstrekt, zonder nagedachte of terughouding. Volstrekt ook daardoor dat hij gedurende zijn heele ontwikkeling, we mogen wel veronderstellen gedurende zijn leven, aan beide is trouwgebleven. Maar in dat karakter van volstrektheid zelf lag de waarschijnlijkheid, dat in hem, ten laatste, de volstrekte geest van het Christendom het van de veelvormige heidensche winnen zou. Fabre d'Olivet's gedachtenbouw zou in hem bezield, overwelfd en gekroond worden door De Metz' Charitas. | |
[pagina 34]
| |
Wie was Fabre d'Olivet? Saint-Yves zegt alleen dat hij gedurende de Terreur in Duitschland was, waar hij ‘evenals Leibnitz, een pythagorëische wijding heeft ondergaan,’ en dat hij stierf in 1827, ‘na een nieuwe godsdienst gesticht of liever een veelgodendom hersteld te hebben, thans zonder aanhangers.’ Hij laat er op volgen: ‘De ernstige werken die hij heeft nagelaten...’ Maar welke zijn de niet-ernstige? De Voorzienigheid die geleerden zelden genoeg kan doen, vult licht een dichterhand, en zoo verheug ik me al in de vondst van die twee deelen, in 1803 te Parijs gedrukt, en in 1804 met staalgravures op een afzonderlijk titelblad uitgegeven. ‘Le Troubadour, Poésies Occitaniques du XIIIe Siècle, traduites et publiées par Fabre d'Olivet, Auteur d'Azalaïs et le Gentil Aimar, et des Lettres à Sophie sur l'Histoire.’ Van de Lettres sur l'Histoire weet ik niets. Over Azalaïs et le Gentil Aimar spreekt de schrijver zelf in zijn Inleiding tot Le Troubadour. Het was een roman uit de tijd toen het mode was romans te schrijven en het te doen voorkomen of ze vertaald waren. ‘De een’. - zegt D'Olivet - heette ze uit het engelsch, de ander uit het duitsch, deze uit het arabisch, gene uit het perzisch te hebben overgebracht, er waren zelfs schrijvers die zoover gingen hun werk aantemelden als vertolkt uit het baskisch en het laagbretonsch.’ - ‘Wat mij betreft’ - gaat hij voort - ‘ik had niet bepaald een voorwendsel noodig om mij naar het gebruik te gedragen; want op een reis door het zuiden van Frankrijk, in het begin van de Revolutie, was ik de droevige getuige geweest van wraak die de losbandigheid tegen de féodaliteit oefende: ik had het vuur de oude kasteelen zien verwoesten en | |
[pagina 35]
| |
de roof hun archieven verstrooien; en daar het lot gewild had dat mij sommige oude kronieken in handen vielen, had ik, ze onder elkander verbindende, zonder te kras bedrog aan het hoofd van mijn werk kunnen plaatsen dat het vertaald was uit het provençaalsch.’ Als het niet waar is, is het goed gevonden. Het is mogelijk, dat het niet waar is; want de auteur gebruikt dit bericht alleen om ons voortebereiden op een ander, dat misschien ook wel een sprookje is. Een handschrift, getiteld ‘Le Troubadour’, vertelt hij namelijk, werd hem toegezonden. Het droeg het poststempel Montpellier, en de zender, die verklaarde een bewonderaar te zijn van Azalaïs et le Gentil Aimar hoopte dat hij er hetzelfde mee doen zou wat Macpherson met de fragmenten van Ossian had gedaan. De naam van de dichter, een troubadour uit l'Espérou, werd niet genoemd. Het handschrift was een afschrift, waarvan het oorspronkelijk in handen bleef van de adelijke schenker. En deze zelf verborg zijn naam onder het woord ‘Rescondut’, dat provençaalsch is en verborgen beduidt. Zonder twijfel is D'Olivet, die in zijn boek, grootendeels fransch, gedeeltelijk provençaalsch, quasiprovençaalsche gedichten uitgeeft, voor de echtheid waarvan hij niet instaat, een van de eersten geweest die in de XIXe eeuw de schoonheid van die oude poëzie weer wilden doen uitkomen. Het woord ‘occitanique’ noemt hij nieuwgevormd. Of door hem zelf, zegt hij niet.Ga naar voetnoot1) De staalgravures voor zijn twee deelen, toonen, | |
[pagina 36]
| |
het eene een Troubadour die een Pallas en een Cupido onthult, - het andere een ridder die de onschuld, in de gedaante van een vrouw, met een lans verdedigt. De gelijktijdigheid en gelijksoortigheid van troubadour- en ridderschap is dan ook de gedachte die hij in zijn Inleiding uitwerkt. En in een voor het eigenlijke werk gevoegde Verhandeling blijkt dat hij behalve het toentertijd gedrukte materiaal ook handschriften, met name in de Bibliothèque Nationale geraadpleegd heeft, en niet enkel voor de taal, maar ook voor de versmaten en -vormen oog heeft gehad, en inzag hoe hun ontwikkeling voor de fransche dichtkunst van twee, drie eeuwen later, een voorbeeld is geweest. Maar waarheen begeef ik me. D'Olivet's arbeid, bekend of onbekend, zijn bewerkingen, zijn wezenlijk- of schijnbaar-oorspronkelijks, zijn opmerkingen achter de gedichten, zijn woordenlijst aan het einde, - Dr. Gédéon Busken Huet zal ons daaromtrent dienen in te lichten. Mijn voornemen toch is een heel ander. Ik denk altijd nog - en ik hoop dat mijn lezer hen niet vergeten heeft - aan de oude mevrouw Faure op Jersey, en aan haar kleinzoon Adolphe Pelleport. Deze laatste - zagen we - was uit een oud troubadoursgeslacht. De eerste - hoorden we - kende al de geschriften van haar vriend D'Olivet uit het hoofd. Nu ik iets weet van de ‘niet-ernstige’ geschriften, ben ik geneigd aan die verklaring ten deele geloof te slaan. De ‘ernstige’ zijn, zooals we later zien zullen, zoo geleerd dat ik moet twijfelen. Saint-Yves heeft zeker, met over grootmoeder en kleinzoon uitteweiden iets meer bedoeld dan een herinnering op te halen. Zij zijn de mise-en-scène | |
[pagina 37]
| |
waarin hij ons de Fabre d'Olivet van de ernstige werken toonen wil. En juist die twee gestalten, de jeugdige troubadour en de door een omwenteling verarmde moeder die de dood van haar zoon betreurt, - die beiden zijn wat hij uit de ‘niet-ernstige’ werken toonen, hoewel niet noemen wou. Het is alweer dat ééne boek Le Troubadour, waaraan ik de gedachte ontleenen kan. De eerste gestalte, - dat is al duidelijk. Fortia facta patrum is het aan Vergilius ontleende motto dat D'Olivet op het titelblad van zijn boek stelde. Hij voelde zich de zoon van een oud troubadours-geslacht. Zijn familie was uit de Cevennes en zijn werk bedoelde een verheerlijking van de vaderen. Zijn moeder sprak nog het provençaalsch. De inleiding van zijn boek wordt voorafgegaan door negen bladzijden, die Aan mijn Moeder betiteld zijn. Zij bevatten half proza, half verzen, de verzen niet anders dan zij toen geschreven werden, - ook bij ons, door Betje Wolff bijvoorbeeld - makkelijk loopend, niet hoog van toon, in rijmende regels van ongelijke lengte, - maar proza zoowel als verzen hebben belang voor ons door sommige bizonderheden. ‘Aan wie kan ik beter dit werk opdragen dan aan u, Moeder? U, die, in het vaderland van de troubadours geboren, het niet voor een ander klimaat verlaten hebt, en die, getrouw aan hun oude taal, haar niet aan de trotsche spraak van wie na hen kwamen, hebt opgeofferd. Gij hebt mij die taal zoo lief gemaakt, want uit uw mond ontving mijn hart er de eerste beginsels van, en op uw borst leerden mijn zwakke lippen haar eerste geluid.’ ‘Hoe dikwijls vond ik’ - gaat hij voort - ‘om | |
[pagina 38]
| |
mijn bewegelijke wenschen voor u uit te spreken, in mijn gelukkig instinkt, door de natuur geleid, een woord van zekere en snelle uitdrukking. Hoe dikwijls, als ik gedrenkt door verveling onder naam van wetenschap, de school bezocht, neen de gevangenis, waar een stuursche Pedant, in zijn zwaarwichtige onkunde, aan de fransche spraak de adel ontnam en de klank bedierf, vergat ik mijn verdrietige taak, en verving, ondanks het verbod van de geërgerde Meester, zijn zot geknoei door het gelukkiger woord van mijn bedeesde jeugd.’ Wij weten al hoezeer de jeugdige wederspanneling die Saint-Yves was, de anekdote genieten moest. - Later zullen we zien hoe hij, in een van zijn voornaamste werken, over de opvoeding zooals die is en zooals hij ze zich droomde het zijne zei. Volgen we nog een oogenblik de verzen en het proza, die de vriend van mevrouw Faure in zijn jonge jaren geschreven heeft. Dat hij, gelijk de kleinzoon van die vriendin, zich de onvervalschte troubadourszoon voelde, is ons al duidelijk. Wij merken in het voorbijgaan op dat hij, zeker uit zijn duitsche tijd, de kennis van Gessner en Milton had meegebracht, die hij tezamen met Tasso, Vergilius en Homerus, met Racine en Voltaire noemt. Maar om dan onmiddelijk tegenover de tweede te staan van het gestaltenpaar dat ons bezighoudt: de door een omwenteling verarmde moeder, die - nog wel niet de dood van een zoon betreurt - maar toch, nevens het gebrek, in ruime mate het leed van vrouw en moeder draagt. Er blijkt namelijk uit deze verzen dat de vader van D'Olivet, tijdens de Omwenteling, gedwongen is geworden met zijn handteekening de afstand van | |
[pagina 39]
| |
zijn goederen te bekrachtigen. Nu oud, moet hij door zijn vrouw verzorgd worden, die haar dochters bij zich, maar één zoon in de krijgsdienst en de andere, onze briefschrijver, ver van haar woonplaats in betrekking of op studie heeft. Uit een enkele regel zou kunnen worden opgemaakt dat de namen Fabre en d'Olivet eerst door deze vereenigd zijn. De toon van dit schrijven aan een moeder is even hooggestemd als die waarin Saint-Yves mevrouw Faure prees. Dat zijn moeder haar talenten van vinding en stijl, zooals hij ze uit haar brieven kent, niet toont, niet oefent, maar verborgen houdt, wordt door de zoon toegeschreven, eerst aan haar bescheidenheid en dan aan haar geloof in de klassieke regel dat een vrouw achtenswaardiger is naarmate er minder van haar gesproken wordt. Voor hem wordt daardoor niets weggenomen van de overtuiging dat indien hij zelf later erin slagen zal, ‘geleid door haar lessen, de vruchten van (zijn) studie aan de rozen van (haar) stijl te paren’, hij tot hen die hem bewonderen alleen zal hebben te antwoorden: ‘ik had een moeder, die met de zeldzaamste talenten begaafd was, maar wier vreedzame eerzucht geen ander doel had dan het opvoeden van haar kinderen. Aan haar heb ik het te danken indien in dit boek iets goeds of bevalligs is. De Troubadours zouden haar Isaure genoemd hebben, de Franschen De Sévigné.’ Zou men niet zeggen dat deze moeder van Fabre d'Olivet, indien zij haar gezin overleefd en in de omstandigheden van mevrouw Faure op Jersey haar laatste dagen had doorgebracht, door Saint-Yves d'Alveydre in dezelfde bewoordingen herdacht moest | |
[pagina 40]
| |
zijn als hij het nu de grootmoeder van Adolphe Pelleport deed? Ik geloof werkelijk, die kleinzoon uit een troubadours-geslacht, en zijn eerwaardige verwante, die de vriendin van Fabre d'Olivet geweest was, vervingen voor hem de jeugdige schrijver van Le Troubadour en zijn Moeder, zooals Saint-Yves die uit dat boek kennen leerde. Van dat minder-ernstige werk sprak hij niet, maar hij liet het ons zien.Ga naar voetnoot1)
‘De ernstige werken die hij heeft nagelaten’ - want het wordt noodig dat wij dit moeielijke terrein betreden - die ernstige werken dan ‘zijn eerstenrangs: Vers dorés de Pythagore, Histoire Philosophique du Genre Humain, Langue Hébraïque restituée’. Volgen we wat in zijn Pro Domo Saint-Yves erover zegt, dan blijkt ons het eerste werk wijsgeerigtheosofisch: onder de gedaante van een kommentaar, en in de vorm van een reeks citaten, besluit het ‘tot een kastenregeering voor de menschheid, en, voor de enkeling, de vergoddelijking, door kennis en deugd, van zichzelf.’ - Het tweede is van dit denkbeeld de toepassing in de wereldgeschiedenis. De enkeling wordt erin ontleed, achtereenvolgens naar zijn instincten, hartstochten, vermogens, - die van de vrouw zoowel als van de man, - en door alle | |
[pagina 41]
| |
toestanden van wildheid en beschaving tot aan de onze. Maar deze twijg van naturalistische wetenschap wordt door Fabre d'Olivet geënt op een stam van mysticisme. Een verbeeldings-mysticisme, doch dat zich redeneerend tracht waartemaken. In de voorstelling van dit boek wordt dus de menschheid een verzameling van enkelingen, door ingeschapen aandrift strevende naar persoonlijke vergoddelijking, en door de hen besturende persoonlijkheden in kasten gegroepeerd. Er volgt hieruit dat de hoogste regeering een theocratisch-politieke zou zijn: een Pontifex-Imperator, de gezamenheid beheerschende. - Het derde werk is een hebreeuwsche spraakkunst, waarvan de uiterste gevolgtrekking deze is: dat het Hebreeuwsch van Mozes, overeenkomstig de overlevering van de Essenen, in ieder woord drie beteekenissen besloten houdt, een stellige of eenvoudige, een vergelijkende of figuurlijke, en een overtreffende of hiëratische.
Over alle drie die geschriften geeft Saint-Yves een meervoudig oordeel. Het eerste prijst hij onvoorwaardelijk als een helder vergelijkend overzicht van alle wijsgeerige en theosofische stelsels, zoo twijfelende als erkennende. ‘Dit weinig omvangrijke deel is een van de sterkste die de auteur heeft geschreven, want het schijnt onpersoonlijk, is namelijk gevormd van uittreksels - angstvallig nauwkeurige - uit alle oude en nieuwe denkers. In de volgorde en aaneenschakeling van die uittreksels, zoowel als in het bewonderenswaardige mozaïek van het geheel, heeft hij al zijn genie gelegd. Ik ken geen werk geschikter om de geest naar alle einders van de wetenschap te openen.’ | |
[pagina 42]
| |
Maar, aanstonds op het boek terugkomend, maakt hij een opmerking. Is het waar, vraagt hij, dat Pythagoras de vergoddelijking van het zelf, die een ionische ketterij was, geleerd heeft? Een van de vers dorés zou het doen denken:
Worde in de boezem van de Onsterflijken gij-zelf een God.
Maar dit vers, werpt hij tegen, is niet van Pythagoras, het is van Lysis, zijn uitgever. De dorische overlevering, tevens joodsch-christelijke, zegt integendeel: eenwording van alles, in God. ‘De ionische zelfvergoddelijking is de opperste ketterij van het vergeestelijkt egoïsme.’
Toen Saint-Yves dit schreef was hij een man van middelbare leeftijd, die al zijn gedachten klaar, ja al zijn hoofdwerken achter zich had. Hijzelf verhaalt hoe de twintigjarige die op Jersey kwam zich anders tegen D'Olivet verhield.
‘Eindelijk zou mijn weerspannige geest een voorraad van wapenen vinden tegen wat ik toen voor het joodsch-christelijk cléricalisme aanzag, tegen de fijnen, de Jezuieten en de handlangers van alle dwingelandijen. Omdat ik nooit mijzelf bedriegen wou door een hartstocht voor een idee te nemen, maakte ik me een feest ervan op alle mogelijk wijzen een systeem te bestudeeren, te doorspeuren, om en om te wenden, dat, godsdienstig als het was, toch ten slotte gebroken had met de vooroordeelen waaronder mijn afschuw van willekeurige dwang niet het christelijk gevoel rangschikte, maar wel de christelijke leer. Afgaande op de encyclopedisten, de duitsche | |
[pagina 43]
| |
bijbeluitleggers, en zelfs de godgeleerden van de middeleeuwen en van onze tijd, beschouwde ik het Joodsch-Christendom als een aangename droom met open oogen, maar die de wetenschappelijke zon van de nieuwere tijden moest doen verdwijnen in onweegbare mystiek. Als kind, en hoewel hoogst eerbiedig tegen hen en hun eerdienst, had ik kapelaans en pastoors overstelpt met onbeschaamde waarom's en aanmatigende Hoe zoo's, waarop die heilige mannen zich niet verwaardigd hadden te antwoorden buiten de catechismus, anders dan door het woord mysterie! te murmelen. De poëzie van de plechtigheden en de zielevrede van kerkelijke personen behaagden mijn hart altijd, het Evangelie en de Profeten verwonderden me, zooals Jean-Jacques Rousseau zegt; ik deed mijn gebed, 's morgens en 's avonds, met een waar kolenbrandersgeloof, en het aandenken van mijnheer de Metz bleef vóór me als de lichtende Sphinx van de Chariteit. Overigens, was ik een kleinzoon van Descartes en Voltaire. Zoodra ik redeneerde, hield mijn geloof zich niet meer staande, en ik vond er niets dan volslagen duisternis, als in de ondergrondsche doolhoven van Egypte. De schepping gedaan in zesmaal vierentwintig uur, het aardsche paradijs, de twee bij plantenkenners onbekende boomen, de sprekende slang, een appel die de heele Menschheid ongelukkig maakt, dat alles leek me een sprookje, een tooverlantaarn om kleine kinderen bezig te houden, in afwachting dat ze groot werden. Dáárom, omdat ik niets van de Val begreep, begreep ik niet veel van de Verlossing, behalve de goddelijke goedheid van Jezus Christus. Ik dacht | |
[pagina 44]
| |
me het Joodsch-Christendom zonder eigen verstandelijkheid, onbekwaam stand te houden voor het onderzoek. Mijn baardelooze wijsheid zei tot zichzelf: de encyclopedisten hebben gelijk; maar hoe jammer, en hoe veel liever zou ik de heilige joodschchristelijke dwaasheid beminnen, indien een hooger gelijk me het goed recht ervan aantoonde. Er zijn dan geen beginselen, geen methode, geen wetenschappelijk en redeneerend aanwijsbare doeleinden op deze Aarde, - tenminste, zoo is uw kolenbrandersgeloof, vervolgde ik, tot mijzelf sprekend. De diepe moedeloosheid afschuddend waarmee die gedachten me bezwaarden, verweet ik mezelf mijn vreesachtigheid, en dat ik niet breken dorst met vooroordeelen. Vooruit al bewonderde ik daarom de stoutmoedige man, van wie mij gezegd werd dat hij al dat andere vervangen had door iets begrijpelijks. Ik dorstte naar die verheven hersteller van de godsdienstige wijsbegeerte van Grieken en Romeinen. “Hoe!” zei ik tot mevrouw Faure, “gij hebt die buitengewone man gekend. Spreek me van hem, bid ik u.” Pelleport, die naar niets dan naar de lof en de verzen van Victor Hugo kon luisteren, sliep onveranderlijk na vijf minuten in. Ik las hardop de werken van Fabre d'Olivet, bij het geluid van de Oceaan die gezweept werd door de winden. De avond ging te snel voorbij, en ik had haast naar de volgende, om meer te lezen, om altijd de geheime geschiedenis van mijn groote man te hooren, zijn nasporen van mysteries, het veelgodendom dat hij hersteld had, zijn vreemde dood, het verbranden van al zijn handschriften door onverdraagzame haters, zijn laatste geloften.’ | |
[pagina 45]
| |
Op Jersey, waar hij door les in het fransch te geven engelsch leerde, moet Saint-Yves onvoorwaardelijk in D'Olivet geloofd hebben. Als hij dan ook in zijn Pro Domo die drie geschriften prijst, en gezegd heeft dat zij de greep van een arend, een waarachtige geestes-roeping, een ongewone belezenheid, een zeldzaam inzicht en soms het hoogste genie toonen, gaat hij voort: ‘Maar ik daag elk werkelijk verstand uit, deze boeken te lezen en te verifieeren, en dan trouw te blijven aan het Joodsch-Christendom; tenzij dan dat hij, gelijk ik het gedaan heb, zegevierend de worsteling van Jacob met de Engel doorstaat.’ Langer dan op Jersey moet hij in D'Olivet geloofd hebben, want het verifieeren deed hij eerst in Londen. Wel waren er op Jersey nog andere boekerijen dan die van mevrouw Faure. Auguste Desmoulins en Luc de Sage, schoonzoons en leerlingen van Pierre Leroux, de beide doctoren Gornet en Ginestet, benevens Duverdier, stelden hun boeken ter beschikking van Saint-Yves, die ze verslond. Aanstonds zien we hoe hij door deze en andere ballingen toch indrukken onderging die de invloed van Fabre d'Olivet tegenwerkten.
‘Toen ik de boekerijen van mijn vrienden verslonden had, eischte ik van de heele wereld schatting in het British Museum te Londen. Ik verifieerde nauwkeurig de bronnen van Fabre d'Olivet. Die laatste zijn sedert hem in stroomen veranderd en zoo breed en diep als Ganges, Nijl en Mississippi.’
Dat zij toch al niet gering waren blijkt uit de volgende opsomming: ‘De Grieksch-latijnsche schrijvers Pelloutier, Court de Gébelin, Bailly, Dupuis, Bou- | |
[pagina 46]
| |
langer, d'Herbelot, Anquetil Duperron, alle bekende filosofen, de Engelschen van de school van Calcutta, deze waren de meesters van d'Olivet.’ ‘Vertrouwd was hij met alle scholen van mystieken, van de Middeleeuwen tot de theosofische akademies die van Paracelsus gaan tot Martinez Paschalis, Swedemborg en de Markies van Saint-Martin.’
Ik schrijf die namen niet over als cartografisch sieraad, maar omdat hun mengelmoes, voor latere studie van mezelf of anderen, punten van uitgang bieden kan.
In Londen begon de tweestrijd. ‘Hoe meer ik de kring van mijn studies en mijn aanteekeningen uitbreidde, des te meer voelde ik de noodzaak hem wiskunstig te meten en te sluiten. Zou ik, of zou ik niet iets nuttigs aan mijn eeuw te zeggen hebben, Carmina non prius audita?’
Wij hebben in Saint-Yves - en dit wil ik als mijn vaste overtuiging neerschrijven - wij hebben niet in hem te doen met een schrijver. Hij is geen schrijver, maar een denker. Hoe zou het ook anders mogelijk geweest zijn dat hij twintig jaar las, en studeerde, en nadacht, en toen achter elkaar, in de kortst mogelijke tijd, de volledig uitgewerkte Syntheze gaf, die hij wel aan verschillende omstandigheden trachtte aan te passen, maar die hij nooit wijzigde. Hij meent het en spreekt de waarheid, als hij op de laatste aanhaling volgen laat: ‘Indien mijn antwoord ontkennend geweest was, zou ik niets hebben geschreven, ik zou een vak hebben gekozen door me een diploma meer te veroveren.’ | |
[pagina 47]
| |
Maar, ‘voorgevoelende dat het bevestigend zijn zou, vergrootte ik onophoudelijk de voorraad van mijn kundigheden; en het was uit verstandelijke eerlijkheid dat ik niet dan zeer laat werken heb uitgegeven, toen ik zeker was dat ik een nuttige zending op me nam door een leemte te vullen in de moderne gedachte.’
Welke was die leemte? Want wij wachten altijd nog op de kritiek die hij op het tweede en het derde van D'Olivets ‘ernstige’ geschriften zal oefenen. Wij hebben gezien dat hij zijn diepste indruk ontving van De Metz, de apostel van de christelijke Charitas in de hedendaagsche samenleving. Daarna vond hij in de Histoire philosophique de Genre Humain van Fabre d'Olivet een overzicht van de wereldgeschiedenis langs de lijnen van het heidensch Individualisme. Dit werk was zoo vol kennis, zoo inzichtig, zoo geniaal, dat geen waarachtig verstand - zooals hij zich uitdrukte - na het gelezen te hebben, trouw kon blijven aan het Joodsch-Christendom. Toch kon hij De Metz niet loslaten: hij moest terwille van de onuitwortelbare overtuiging van zijn kindsheid een strijd bestaan als die van Jacob met de Engel, die hem zijn heup ontwrichtte. Wat beduidde dit? Dit beduidde dat hij een syntheze vinden moest, waarin de christelijke Charitas de wet bleek van de heele Menschheid. Dit kon niet een wet zijn van Staten, een politieke wet. Met de staatkunde had De Metz, met statenvorming had de Charitas, nooit iets van doen gehad. | |
[pagina 48]
| |
Wat hij vinden moest was de wet van de Samenleving, een sociale wet.
Keeren we nog voor een oogenblik terug naar Jersey en naar het verhaal dat Saint-Yves van zijn verblijf daar gegeven heeft.
‘Pelleport bracht mij ook in kennis met zijn staatkundige geloofsgenooten, republikeinen en socialisten, die Napoleon III verbannen had. Er was daar, op die twee bekoorlijke eilanden, Jersey en Guernsy, een heele levende poëzie van onverdiend lijden, van aangrijpende herinneringen, van koortsachtige verwachtingen, die mij machtig boeide. Sedert zij regeerders geworden zijn, stel ik in diezelfde mannen minder belang dan in hen die zij regeeren. Maar toen, door een bizondere geestesspanning beheerscht, vond ik me hartstochtelijk aangetrokken door de kreten van die schipbreukelingen uit onze staatkundige stormen; en instineten van Newfoundlander vonkten al door mijn jeugdig brein. Beginselen, leerstellingen, algemeene aandriften, edelmoedige gevoelens van die bannelingen, ik werd niet moede naar alles wat in hen woelde te luisteren. De broederlijke gezindheid van het evangelie heerschte meestal wel tusschen hun groepen, hoezeer die onderscheiden waren, maar ze ontschoot hun, en met reden, tegenover het Keizerrijk. Ik leerde dus dat, om afwijkende denkbeelden, de menschen van ons land in staat waren elkander te overstelpen met beleedigingen en te beschuldigen van alle misdaden. Mijn hart kromp ervan toe, als bij een valsche noot in de muziek, en de Juni-dagen schenen mij de 2de December waard te zijn, '93 de | |
[pagina 49]
| |
Inkwisitie. Maar afgezien van die schakeeringen die mijn innerlijke behoefte aan schoonheid kwetsten, zou ik al de bals van de Tuilerieën hebben gegeven voor één enkel uur temidden van die ongelukkigen, weenende onder de wilgen van Babylon. Uit al die smarten die de mijne lief waren, uit al die hoofden waar de dronkenschap van de gedachten kookte, uit al die harten zwaar van verontwaardigde goede trouw, uit al die edele wonden, waardoor lot en leven schreeuwden, spoot een vulkanisch leven, stralend, droevig, en dat ik liefhad. Ik vernam meer misschien omtrent staat en maatschappij door ze aan de lichamen zelf van die menschelijke wrakken waartenemen, dan verscheiden levens en duizend boekerijen mij konden gezegd hebben. Onder leerstellige en afsluitende vormen, waaraan de onafhankelijkheid en de verdraagzaamheid van mijn gedachte zich nooit konden gewonnen geven, beminde ik bij die menschen een trillende diepte van menschelijkheid, die in arbeid was als de Oceaan. Als ik bij de Engelschen terugkwam was de vergelijking mij niet minder heilzaam: het was het koude stortbad na het warme. Meer overeenkomstig met mijn smaak van terughouding en zelf-besef zoowel als met mijn verstand, waren zij het onvergelijkelijk minder met mijn intelligentie en mijn gezellige neigingen. De zonen van Albion herinnerden me aan de oude Pharizeërs, onze fransche bannelingen aan de Sadduceërs en de Essenen. De eersten deden me ook aan de Romeinen, de anderen aan de Christenen van de Catacomben denken. En, vergeleek ik de wijze nuchterheid van de eenen, met de edelmoedige en buiten-werkelijke dwaas- | |
[pagina 50]
| |
heden van de anderen, dan kon ik soms in mijn eenzaamheid tranen storten. Vaag nog, riep ik met mijn wenschen de Synarchie, ik ondervroeg het aanstaande doel van die staatkundige vloeden, elkander jagend en verbannend van een onvruchtbare macht als van een rots, en ik zocht het geheim van het menschelijk evenwicht in mijn vaderland. “O,” zei ik tot mezelf, terwijl ik naar de kust van Frankrijk zag, “die verloren zoons van de politiek en het socialisme zijn niet de ergste van uw kinderen, maar vaak de beste. “Wat ontbreekt hun? Misschien enkel de kennis van een wet. Indien de anderen, allen die daarginds zijn, die wet wisten, en indien zij één vonk in zich hadden van het vuur, waarvan dezen branden, indien allen, van hoog tot laag door alle hierarchieën, zich met elkaar verstaan konden inplaats van elkaar te verdoemen, wat zou men niet kunnen verwachten van de geest en het gemoed van deze natie?”’ -
Stellen we één woord terzijde, dat ons voorloopig onverklaard moet blijven. Het woord ‘Synarchie’ meen ik. Verdiepen we ons ook niet in de beschouwing van die tuin van denkbeelden over maatschappij en staat, die de eilanden Jersey en Guernsy toen geweest zijn. Merken we enkel op hoe hier de Charitas van De Metz meer voor hem werd dan opvoedster van kinderen en misdeelden, - hoe zij hem bezielde in de samenleving de wet te zoeken, waarmee zij zich zou kunnen vereenigen. Bestond die wet? - Laten we niet teveel opeens vragen. Maar we | |
[pagina 51]
| |
houden eerst vast dat hij die wet te zoeken had in de samenleving. Als hij haar vond dan zou de wet van die samenleving niet eene zijn, die, van buiten af, haar werd opgelegd: zij zou in haar zijn, één met haar groei en ontwikkeling.
De kritiek die Saint-Yves later oefende op het tweede werk van Fabre d'Olivet kan nu door ons verstaan worden. Hij had dat werk vroeger een syntheze gevonden; nu noemde hij het een universaliteit; - wel alles omvattend dus, maar niet alles tot één makend. Met name: Deze Histoire Philosophique du Genre Humain geeft wel geschiedenis, maar alleen voor zoover ze dient om de wijsbegeerte waar te maken; zij geeft wel wijsbegeerte, maar niet eene die aan de geschiedenis ontleend is of het er mee vinden kan. De feiten hebben niet hun wet onthuld; de wet is niet één-geworden met de feiten. Saint-Yves, die een groot vriend van muziek moet zijn, ontleent aan haar de beeldspraak om zijn gedachte te verduidelijken.
‘D'Olivet, wanneer hij niet Sebastiaan Bach is, zooals in zijn Grammaire Hébraïque, is vaak Schumann, vooral in zijn Histoire philosophique. Uit de geleerde, maar verwarde symphonieën en studies van deze, maakt zich soms een bovenaardsche fraze los. Zij komt van generzijds, als een onvoorziene komeet, als een meeslepende engelevlucht; maar ze eindigt in de lucht zonder te rusten op de grondtoon noch u te doen terugkeeren in het motief. Niets van dien aard in Beethoven noch zelfs in Men- | |
[pagina 52]
| |
delssohn, bij wie hemel en aarde zich nooit van elkaar scheiden, noch de geest van het leven. Metaphysicus tezeer om physioloog te zijn, abstraheert Fabre d'Olivet de geest van het leven, terwijl integendeel het groote mysterie van het Woord in alle mogelijke orden van wetenschappen en kunsten hun eenheid is.’ En wat is het gevolg van die scheiding, waardoor ‘het historisch overzicht van de schrijver een panorama wordt, met een filosofisch recitatief daarnaast?’
Het gevolg is dat ‘in de orde van denkbeelden waarin D'Olivet zijn plaats neemt, de geheele menschelijke samenleving een oerstof wordt zonder eigen wet en leven. Men zou zeggen taillable et corvéable à priori et à posteriori door de, 't zij theocratische of republikeinsche of autocratische, goevernementen.’
‘Evenwel’ - zoo gaat Saint-Yves voort - ‘niets is minder juist wanneer men, integendeel, de samenleving beschouwt als een verzamelwezen dat als zoodanig zijn innerlijke physiologische wet heeft, welke ook zijn staatkundige goevernementen zijn. In dat geval bestaat het regeer-genie, theocratisch, republikeinsch of autocratisch, geenszins in een handelen volgens afgetrokken bedenksel, dus à priori, maar volgens zuivere en simpele vaststelling van de wet die het maatschappelijk feit zelf in zich heeft. Fabre d'Olivet geeft duidelijk aan de theocratie de voorkeur; maar hij ziet haar uitsluitend als regeeringsvorm, staatkundig; en - wat vreemd is - die verheven heiden, zoo klaarblijkelijk onchristelijk, belandt zoodoende, zonder het te bevroeden, bij het despotisch clericalisme, als ware hij een Joseph | |
[pagina 53]
| |
de Maistre zelf. Bovendien, zijn verheerlijking van het kastenstelsel aan het eind van de Vers dorés laat geen twijfel over aan de slotsom van zijn geschiedwerk, hoewel hij verklaart dat hij ze niet voor het publiek wil blootleggen, wat wijs en voorzichtig was. Hij besloot onweersprekelijk tot een clericale bepleistering van de Wet van Aristoteles, dat wil zeggen van zijn drie staatkundige, dus regeeringsmachten, volkomen zooals in het zuivere Heidendom. Zijn theorie, ten laatste, van de Pontifex-Imperator, biedt geen meerder waarborg van vrede voor de volken, nu, dan ten tijde van Konstantijn. Want het volstaat niet te zeggen, dat er een enkele Pontifex en een enkele Keizer zijn moet, opdat de kerken, de staten en de volken zich onvoorwaardelijk eraan onderwerpen. De wederkeerige vrede van de europeesche regeeringen is een maatschappelijk vraagstuk alvorens het een staatkundig is.’
In dit stelling nemen tegenover de Fabre d'Olivet van de Histoire philosophique openbaart Saint-Yves de houding die hem levenslang eigen blijft. Hij zal in de samenleving-zelf, in haar heden en verleden, de wet zoeken waarnaar ze geleefd heeft en leven zal. En tegelijkertijd zal hij iedere dwang afwijzen, die, welke Staatkunde ook, aan die samenleving wil opleggen. Het zou gemakkelijk zijn, hoewel tijdroovend, de strijd van hem met D'Olivet als een tusschen twee negentiende-eeuwsche geslachten voor te stellen. D'Olivet, tijdgenoot van Napoleon tot wie hij zich om steun wendde, Napoleon de keizer die zich opnieuw met de Paus verbond; - en Saint-Yves, de | |
[pagina 54]
| |
vriend van de bannelingen van 1852, tijdgenoot van zoovele socialisten en ekonomen. Maar het komt er voor ons op aan hem-zelf te zien en hem niet te verliezen noch in de tijden, noch in de menigten. Voorloopig, terwijl hij in Londen het onderzoek van D'Olivet overdeed, bleef deze voor hem de inhebber van alle tijden en het brandpunt van alle wetenschap. Want, daar was nog dat derde boek: Grammaire Hébraïque restituée.
‘Het overtreft’ - zegt hij in zijn Pro Domo - ‘de beide vorige werken, door wetenschap zoowel als strekking. Het is een onsterfelijk gedenkteeken dat, in één lichaam, de archéologie, de filologie, de taalkunde en de metafysica van het Woord vereenigt. Het is de eenige spraakkunst die transcendent is zonder op te houden positief te zijn.’
Nergens meer, dan tegenover dit gedeelte van het terrein dat ik in kaart breng, voel ik, hoe ik wel zien, maar niet begrijpen kan. De grondgedachte van het boek heb ik meegedeeld: in het hebreeuwsch van Mozes heeft ieder woord drie beteekenissen. Het werk, dat met steun van de minister van Binnenlandsche Zaken De Montalivet, gedrukt werd, en waaraan een Arabier, tolk aan het ministerie van oorlog, voor het vergelijkend onderzoek van de semitische talen meewerkte, bevat bovendien een beredeneerde vertaling van de eerste tien hoofdstukken van Mozes. ‘Indien Fabre d'Olivet’ - schreef Saint-Yves - ‘niets anders had nagelaten dan dit monument dat Mozes rechtvaardigt, zou hij, op die grond alleen al, | |
[pagina 55]
| |
de onsterfelijkheid verdienen in het aandenken van godsdienstigen en geleerden, het doet er niet toe van welke gezindten.’ Zijn eigen onderzoek - verklaart hij - heeft hem vervuld van bewondering voor D'Olivets kennis en werkwijze. Daarna vervolgt hij: ‘Deze bewondering houdt op en maakt plaats voor een met spijt gemengde verbazing, wanneer ik zie dat dezelfde man die de wezenlijke sleutels, of tenminste een goede passe-partout in handen heeft, er geen gebruik van maakt om de joodsch-christelijke tempel binnen te komen, die hij zelfs niet ziet. Inderdaad, zijn heidensche vooringenomenheid maakte hem blind voor de geestelijke en maatschappelijke syntheze van het Joodsch-Christendom, zoo zichtbaar evenwel, niet enkel in de innerlijke leer van de hebreeuwsche tekst der twee Testamenten maar ook in de Algemeene Geschiedenis en haar Wet.’
Hier dus zien we de leerling van De Metz, de tijdelijke bewoner van Jersey - op zoek gegaan naar de Wet van de Samenleving - in het Joodsch-Christendom, dat hij langs de wegen van D'Olivet bereikte, de syntheze vinden die de heele Geschiedenis van de Menschheid, en dus ook haar Wet, in zich hield.
Vierderlei is nu de beschuldiging die tegen Fabre d'Olivet wordt opgemaakt. Ten eerste: hij is uitsluitend Metafysicus. Dat wil zeggen: dat hij de geest van het leven gescheiden heeft. Maar alleen de Eenheid van geest en leven is Waarheid, - een Waarheid die het eigen- | |
[pagina 56]
| |
dom was van de Abramiden, van Jethro en Mozes, van de Profeten, de Essenen, en de discipelen van Jezus Christus. Ten tweede: hij heeft niet die Eenheid gewild en het eenmaken van allen in de godheid, maar integendeel de vergoddelijking van de Ikheid. Het karakter van goddelijkheid heeft niet de Mensch die zich tegenover God stelt, maar Jezus die zich opoffert om anderen in God te vereenigen. Ten derde: hij heeft het geheel van de Menschheid miskend ten voordeele van de bizondere regeeringen. Dat doet noch de dorische noch de joodsch-christelijke overlevering, die de staatkundige macht van de regeerders laten voortkomen uit de maatschappelijke macht van de geregeerden, en die dan die beide elkaar doordringen doen. Ten vierde: hij gelooft aan kasten, als het uitvloeisel van een oorspronkelijke maatschappij-orde. Integendeel zijn ze het gevolg van de staatkundige afwijking die de regeerenden teweegbrachten, op het oogenblik dat de oorspronkelijke maatschappij uit elkander viel.
Wij zullen al deze stellingen aanstonds terugvinden. Aan de gedachten van Fabre d'Olivet ontwikkelden zich die van Saint-Yves d'Alveydre, en het wordt tijd dat wij kennis maken met zijn levens-werk. | |
II
| |
[pagina 57]
| |
Voor dat Gezag bestemde hij de naam, die we in een aanhaling uit zijn Pro Domo aantroffen: de Synarchie. Zoolang hij in Londen was, levende als de monniken van de strengste kloosterorden, overdag les gevend, 's nachts studeerend, zich zoozeer wennend aan het slapen op de vloer van zijn kamer dat hij ook in rijker jaren zich ongaarne grooter weelde dan een veldbed gunde, - gedurende de zeven of acht jaar van zijn verblijf daar, moet hij zijn doel in het oog hebben gehouden; maar het is onzeker of hij er zelfs van gesproken heeft. Toen de oorlog uitbrak - in 1870 - was zijn verlof, dat iedere zes maanden werd vernieuwd, sinds acht dagen weer ingegaan. Hij kon zich dus onttrekken, maar deed het niet. Binnen achtenveertig uur was hij op de pakketboot naar Brest, en liet zijn veilig geleerden-leven achter zich. Van September tot Januari werd door hem dienst gedaan bij de verdediging van Parijs tegen de Pruisen. In de laatste helft van die maand werd hij bij een verkenning gedurende de beschieting van het fort van Issy, door een granaatscherf aan de hand gekwetst. Daarna, in 1871, schijnt hij voor het eerst, en waarlijk niet naar geringe aanleiding, zijn gedachte te hebben uitgesproken. Het was bij de brand van Parijs, tijdens de Commune. Wie dit leest moet zich diep ervan doordringen wat voor deze geboren oproerling, de man die had meegevoeld met de bannelingen van Jersey, die gebeurtenis beteekende. Dáár openbaarde zich de tot razernij gebrachte Menschelijkheid, dáár uitte zich de benauwde ziel van de Gemeenschap, dáár toonde | |
[pagina 58]
| |
zich de wraak op de blinkende Politiek die van boven af de volken slachten deed. Een oogenblik - het kan niet anders - moet zijn heele hart naar die verloren bende zijn uitgegaan. Maar tegelijk was hij de knaap die zich voor de zedelijke macht van De Metz gebogen had, de jongeling die jaren lang zich onder de geestelijke tucht gesteld had waardoor hij D'Olivet overwinnen zou. Hij dacht aan het jaar 1358 toen Etienne Marcel, burgemeester van Parijs, ook na een ongelukkige oorlog, omkwam bij zijn poging om het volk rondom zich te vereenigen. ‘Die brand’ - riept hij uit, terwijl hij met zijn vuist naar de vlammen wees - ‘komt uit de tijd van Etienne Marcel! Vijfhonderd jaar heeft de geest van de natie hem weten neer te houden. Maar nu is het niet Thiers die hem zal uitdooven met kanonschoten, dat zal ik doen met een wet, waar, rechtvaardig en goed voor iedereen.’ ‘Hoeveel maal’ - laat hij in zijn verhaal hiervan volgen - ‘heb ik door mijn vaste overtuiging en mijn kluizenaarsonervarenheid, zulke woorden gesproken, die mij moesten doen schijnen, wat ik toch geenszins was, een verwaande en een dwaas.’ Maar een van de kameraden die hem, tijdens de gevechten, het vorige jaar, gekend had, en die zich bezorgd maakte over zijn opgewondenheid, zei: ‘Verklaar je, want ik weet dat je niet van jezelf spreekt, maar van een stelsel dat je voor bijna wiskunstig houdt.’ Hij deed het dan, en toen hij had uitgesproken, waren er enkelen die zeiden: ‘Ge moet dat zeker uitgeven, maar ge krijgt veel menschen tegen u.’
Toch duurde het meer dan tien jaar eer hij tot | |
[pagina 59]
| |
dat uitgeven overging. De eerste zes daarvan was hij aangesteld aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Hij werd er ‘letterlijk verzadigd met politiek’. Eerst was zijn taak het lezen van de engelsche dagbladen, daarna van de fransche uit de provincie, eindelijk die van Parijs. De Metz stierf in '73; kort daarop zijn moeder en zijn broer, beiden aan kanker. Het parijsche jongeluisleven kon hem een oogenblik tot zich trekken; hij vond het een hel. Maar de twee of drie salons waar een krachtig zedelijk en geestelijk leven heerschte waren voor hemel te weinig. Doordrongen van het besef dat in en rondom Frankrijk niets was dan verdeeldheid en machteloosheid, trok hij zich opnieuw terug, zonder eerzucht, zonder middelen, ‘als een doode temidden van de levenden.’ Hij dacht eraan zich te verbergen bij de Trappisten en geen spoor natelaten van zijn overtuigingen. Op dat oogenblik vond hij zijn vrouw, die - zoo zegt hij - bij hem de plaats van De Metz verving, en die hem de moed en ook de middelen gaf om te arbeiden.
Het schijnt dat ook toen nog voor Saint-Yves niet de tijd van schrijven gekomen was.Ga naar voetnoot1) Hij zegt uitdrukkelijk dat de ‘letterkundige roem’ hem niet | |
[pagina 60]
| |
aantrok, dat hij alleen de noodzakelijkheid voelde zijn ideeën te laten rijpen, door zich intelaten met dingen van het dagelijksch leven, ‘waarvan ik volstrekt niets kende.’ Hij kocht van een uitvinder, M. Stenfort, een brevet, en richtte met het geld van zijn vrouw en haar kinderen uit een vroeger huwelijk, een maatschappij op ‘tot nuttigmaking van zeeplanten’. De wetenschappelijke gedachte achtte hij juist, ook toen hij eenige honderdduizenden franken in de onderneming verloren had. Maar van meer belang vond hij zijn proeven voor de bewoners van de zeekusten. Zij zijn arm, zei hij, en de zee is rijk. Rijk ook aan planten, die tot eenig voordeelig doel kunnen worden toebereid. De ruim dertig voortbrengselen die hij uit zulke planten bereidde, brachten hem evenwel niets anders in dan gouden en zilveren medailles en de spot van dwazen en niets-doeners. Als filanthroop, en misschien als zonderling, schijnt hij dan ook voornamelijk bekend geweest. In 1880 ontving hij, door de bemiddeling van vrienden, die hem in de eerste hoedanigheid op prijs stelden, een buitenlandsche titel. Hij noemt zich op sommige van zijn werken le Marquis de Saint-Yves d'Alveydre. Hun die hem daarover hard vielen, antwoordde hij: ik voel me ten aanzien van die titel, ‘niet beschaamder en ook niet trotscher dan of hij me toekwam van de kruistochten.’ In 1882 nam hij, in een vergadering op het Stadhuis te Brussel, het woord om de Synarchie te verkondigen die hij wenschte. ‘Zonder twijfel’ - zegt hij - ‘hebben toen tal van onkundigen mij voor een dwaas gehouden.’ | |
[pagina 61]
| |
Achter elkander geschreven, verschenen, in 1882 Mission des Souverains, in 1883 Mission des Ouvriers, in 1884 Mission des Juifs. Zijn optreden met deze geschriften was ook weer niet het doen van een schrijver, die immers de invloed van zijn werk aan de goden bevolen laat en zich tot een volgend wendt; - hij trad ermee op als verkondiger van denkbeelden. Nauwelijks was het eerste boek uitgegeven toen hij zijn toespraak te Brussel hield (kan het op een Vredes-Congres geweest zijn?) ‘voor een uitgelezen duizendtal hoorders uit alle volken.’ En onmiddelijk daarna schreef hij het tweede werk dat de vorm van een rede heeft. Zijn plan was geweest in 1883 te Amsterdam, vervolgens in de hoofdsteden van andere kleine staten, toespraken te houden, daarna ook in die van de grootere. Zijn voorstel - klaarblijkelijk een aanpassing aan staatkundige toestanden van het oogenblik - bestond in het vormen van een bond onder beschermheerschap, eerst van Frankrijk en Rusland, dan van alle groote staten die zich wilden aansluiten. Maar in 1883-'84 gaf hij te Parijs zijn zeer omvangrijke derde werk uit, en ik merk niet dat van de voorgenomen rondreis iets gekomen is. Wel waarschijnlijk dat de ontvangst te Brussel, en in de Parijsche pers, hem heeft afgeschrikt. ‘Is het noodig te zeggen dat ik op al die tochten door het wilde woud - selva selvaggia, zegt Dante - niet weinig pijlen in mijn schild kreeg?’ Later zullen we zien hoe hij na het verschijnen van de Mission des Juifs zijn pogingen voortzette. Zien we allereerst dat boek en zijn twee voorgangers zelf. | |
[pagina 62]
| |
Op het oogenblik toen Saint-Yves in De Metz een Gezag erkende dat alleen bestond uit Wijsheid en Liefde, werd hem de idee gegeven van zijn levenswerk. In dit Gezag mag het kenteeken van Wijsheid niet worden weggelaten noch ook gescheiden van dat der Liefde. Tot de uitspraken die de jongeling als openbaringen uit de mond van de Meester opteekende, hoorde ook deze: Ge hebt in mij de goedheid lief? - welnu, ge zult zien dat ze nog meer geestelijk is dan zedelijk (plus intellectuelle que morale). Wat De Metz hem dus meegaf was de voorstelling van een Gezag dat Liefde was, maar dat zich evenzeer geestelijk, d.w.z. voor het verstand kon waarmaken. In De Metz zelf zag hij zulk een Gezag verwerkelijkt. ‘Mijn twintig jaren’ - schrijft hij - ‘droegen in zich een bovenmenschelijk licht: mijnheer de Metz, zijn onderricht, zijn weldaden, zijn voorbeeld, zijn aandenken, door mij verheven tot een eeredienst die de aanbidding nabijkwam.’ Welnu, dit gezag was voor hem een persoonlijk feit geweest, een feit van religieuze aard, want hij nam de wijsheid van De Metz aan als meer dan de uitspraak van een enkeling: hij zag hem als in het bezit van een onwankelbare Wijsheid, een Wetenschap, een Overlevering, zooals ze door alle geslachten van menschen heen, op de besten overgaat. Hij nam de denkbeelden van De Metz in zich op als een inwijding, een initieering, zooals jongeren in de tempels ontvingen van de gewijde priesters. Hij voelde zich, toen hij uit Frankrijk ging, zulk een gewijde, en leefde in de verwachting dat een hooge plicht voor hem was weggelegd. Toen kwam hij op Jersey. Hij had reeds de gelegen- | |
[pagina 63]
| |
heid gehad waartenemen dat het Gezag van De Metz niet enkel een beteekenis voor hem persoonlijk had, maar ook voor de Samenleving. Tegenover de Dwang die de scholen, en een heel stelsel van Opvoeding oefenden, had hij het zich zien afgrenzen. Maar op Jersey verscheen de Samenleving hem onder één gedaante: de Staatkunde, die persoonlijke en algemeene levens vertreden en verworpen had. En daartegenover kon zich nu, waardiger dan het verzet dat hem was ingeboren, de ervaring oprichten van het gezag van De Metz. Dit Gezag kreeg hierdoor de volle beteekenis waarvoor het vatbaar was, en meteen zijn Vijand. Maar welk een Vijand. Want op hetzelfde oogenblik dat zijn hart hem zei dat Wijze Liefde de Wet moest zijn van de menschheid, zag Saint-Yves niet alleen in de wereld het tegendeel - in de groote zoowel als in de kleine van Jersey - maar Fabre d'Olivet verscheen met zijn heidensche Staten-leer. Hier werd hem voorgehouden: ten eerste, dat de waarheid lag in een geheel van gedachten, afgetrokken van een zeker leven, maar niet in het leven-zelf; - ten tweede: dat de Ikheid die zich verheft boven het Andere, meer is dan de Gezamenheid die zich aan het Eene onderwerpt; - ten derde: dat de regeerenden meer zijn dan de geregeerden; - ten vierde: dat er van nature en van den beginne maatschappelijke kasten zijn. Dit alles, voorgedragen en aangedrongen met een kennis en een scherpzinnigheid die beurtelings de toejuiching en de wanhoop opwekten van de jeugdige lezer, en waarmee in worsteling hij zich voelde als Jacob die met de engel vocht. Geen wonder dat hij niet afliet de gegevens van | |
[pagina 64]
| |
D'Olivet nategaan, totdat uit die eigen gegevens, uit gewijde en ongewijde geschriften, hij ook zijn stellingen kon waarmaken: dat, hoewel metaphysische schrijvers, van Plato af, de waarheid gezocht hadden in afgetrokkenheden, zij deze alleen hadden kunnen afleiden van een oorspronkelijke syntheze; dat niet de ionische Ik-vergoddelijking, maar de dorische en joodsch-christelijke Gods-regeering, van die oorspronkelijke Syntheze, door de Egyptenaren overgeleverd aan Mozes, viel afteleiden; dat volgens die eigenste dorische en joodschchristelijke overlevering de staatkundige macht van de regeerenden alleen ontspringen kan aan de maatschappelijke vermogens van de geregeerden en de eenen de anderen doordringen moeten; dat volgens nogmaals diezelfde overlevering het bestaan van kasten niet behoorde tot de oorspronkelijke syntheze, maar het gevolg was van de staatkundige afwijking die bij het uit elkander vallen van die syntheze ontstond.
Dit zijn de stellingen die in al de werken van Saint-Yves genoemd of verondersteld worden. Wat hij heet de oorspronkelijke syntheze, was tegelijk godsdienst en wetenschap van een rijk, dat zich uitstrekte over Azië, Afrika en Europa, en dat theocratisch geregeerd werd. Omstreeks het jaar 3200 v.C. begon het uit elkander vallen van dit rijk, door de afscheiding van Irshou, een jongere broeder van de regeerende keizer, en daarmee ontstond een afzonderlijke macht van staten-vorming tegenover de oorspronkelijke eenheid. Alle latere godsdiensten, die van Egypte, van | |
[pagina 65]
| |
Palestina, van Griekenland, van Etrurië, van Gallië, van Spanje, van Groot-Brittanje, waren niets dan de ontleding en de oplossing van die eerste. Maar het streven naar herstel van de oude orde bleef bestaan bij de Abrahamiden, bij Mozes. Bewaarde boeken en overlevering droegen, voor de menigte geheim, de oude wetenschap. Jezus was er de laatste drager van.
Hoe zou het mogelijk zijn dat ik een overzicht gaf van het boek, waarin deze geschied-mythe is uitgewerkt. Het is de Mission des Juifs. Het oorspronkelijke rijk, waarvan de schrijver daar spreekt, acht hij duidelijk aangewezen in de gewijde boeken van de Hindous, de Perzen, de Chineezen, de Egyptenaars, de Hebreërs, de Pheniciërs, de Grieken, de Etruskers, de Druïden en de keltische Barden, ja zelfs in de zangen van het uiterste Skandinavië en IJsland. Naar die aanwijzingen bouwt Saint-Yves voor ons een wereld op, waarin eerst van de vier menschenrassen het roode zijn heerschappij over het voormalige westelijke vasteland (Atalantis) uitbreidde, met een kolonie in Indië en de roode sphinx te Gizeh; - waarin, toen dat vasteland door de laatste groote zondvloed verzwolgen was, de Zwarten, eerst beperkt tot Ethiopië, hun rijk vestigden in Indië, vanwaaruit ze het gele ras in Azië overheerschten en het blanke langs de Middellandsche Zeekusten terugdrongen. Van dat blanke ras, Kelten, bestuurd niet door Druïden maar door Druïdessen, die te vuur en te zwaard hun vrouwen-regeering over de mannen handhaafden, vonden de onderdrukten die uittrok- | |
[pagina 66]
| |
ken, Bodhonische Kelten, in het rijk van de Zwarten, erfgenamen van de Roodhuiden, volken levende in ongelooflijke voorspoed, met duizenden versterkte steden, meestal in de rots gehouwen, waarvan de uitgestrektheid, de bouworde, de schoonheid, in grootschheid alles overtreft wat de verbeelding zich ervan voorstelt. In Egypte, Lybië, Ethiopië, Perzië, Indië, Arabië, Syrië, de Krim, werden langzaam, geleidelijk, deze emigranten door het rijk van de Zwarten, van de Gian-ben-Gian, opgenomen, met zijn bewoners versmolten, zonder dat ze toch al hun gebruiken prijsgaven. Zij werden, gemengd met die bewoners, de latere Hebreën en Arabieren, die dus van keltische oorsprong zijn. Vier eeuwen later was het een Kelt uit het Westen die een leger van blanken overvoerde naar Azië en Afrika, en zijn heerschappij vestigde over drie werelddeelen. Deze aanvoerder, in de indische boeken Ram genoemd, was niet van nature een strijder: eerst trachtte hij het mannelijk beginsel te verzoenen met het vrouwelijk, Druïden met Druïdessen; toen hij daarin niet slaagde en de keus had tusschen burgeroorlog en uittocht, trok hij uit. Door de Kaukasus trok hij over Touranië, naar Iran, vereenigde zich met de vroeger uitgetrokken Bodhonen. In Iran gaf hij zijn eerste regeling van het maatschappijleven, waarin het ongewapend Gezag berustte bij de onderwijzende Priesterschap.
Hoe ware een overzicht mogelijk. Toch heb ik trachten duidelijk te maken, hoe Saint-Yves, door een innerlijke noodzaak genoopt, uit het hart van het Keltenland - ‘de l'île du Seyn’ - de veroveraar | |
[pagina 67]
| |
laat optrekken, de zachte en moedige, die het Gezag van De Metz vestigt over de heele wereld. Dan schrijft hij: ‘Omdat zijn doel niet was de Overheersching noch de Macht, maar de Autoriteit van het Ware in het Leven van de Maatschappijen, was het werk van Ram dermate duurzaam dat na zesentachtig eeuwen de communale grondslag ervan nog levend is, steviger dan die van ons kortstondig staatkundig maakwerk.’ Die regeling van het rijk van Ram wordt door hem aangegeven; maar het liefst staat hij stil bij die vorm van gemeentebestuur die de grondslag ervan was. Bijna ongewijzigd vindt hij die terug in Chaldea. Als een maatschappij-molekuul ligt dat daar, met zijn oude bodemverdeeling, zijn kadaster, zijn bestuursstelsel, zijn plaatselijke rechtspraak, - een geheele zichzelf regeerende samenleving, hoewel onderworpen aan een landsbestuur. Drie raden vindt hij er: de eene bestemd om alle verhoudingen van de gezinnen tot de gemeente, van de gemeenten tot het rijk te regelen; - de tweede die toezicht houdt op vrede en orde; - de derde voor het beheer van de gemeentelijke huishouding. Deze drie raden, de uiting dus van het geestelijke, het zedelijke en het huishoudelijke leven van Chaldea, - benoemd, op voorstel van oudsten, door de vaders en moeders in algemeene vergadering, en op verzoek van die oudsten bijgestaan door priesters, geleerden, onderwijzers en zelfs danseressen die gelofte van kuischheid gedaan hadden, - deze drie raden, uit de gemeente zelf opgekomen, zijn de grondvorm die Saint-Yves ook bij Mozes erkende, en waaraan hij de naam heeft gegeven van Synarchie. | |
[pagina 68]
| |
De regeling van het rijk was trouwens overeenkomstig met die van de gemeente: een geestelijk lichaam, de Priesterschap, dat wetenschap en opvoeding en de wijding van het heele leven bezorgde, - een rechterlijk, van geinitieerde leeken, - een huishoudelijk, dat onmiddelijk uit het volk gekozen werd. Om zich geheel aan zijn maatschappelijk werk te wijden droeg Ram zijn ambt, van Richter-Keizer boven de Richters-Koningen, over aan een opvolger, en trok zich terug in zijn rol van Geestelijk Opperhoofd. Zijn naam en zinnebeeld van Ram, veranderde hij in die van Lam.
Haast vijfendertig eeuwen na Ram - zeggen de heilige boeken van de Brahmanen - begon de verwording van zijn rijk, met het schisma van Irshou. De keltische aanvoerder, die vruchteloos de verzoening van Man en Vrouw in de priesterschap van het Westen beproefde, had in het Oosten, als de edelste nalatenschap van de Roodhuiden aan de Zwarten de leer gevonden van de Eenheid van mannelijk en vrouwelijk beginsel, van Natuur en Geest, van Leven en Wetenschap. De vraag van Irshou: welke van die beide de meerdere was? - beduidde op zichzelf al een scheiding. De rekengeest, die niet langer zijn rust kon houden, deed met die vraag zijn zonde-val uit de Geestelijke Aanschouwing, die ondeelbaar is, in een ont-geeste wereld, om vandaar te streven naar een onlichamelijke geest-heid. En zooals het rijk niets anders was dan het Leven van Ram's Wetenschap, brokkelde het af zoodra de laatste werd aangetast. Er ontstond een wereld waarin het Vrouwelijke | |
[pagina 69]
| |
boven het Mannelijke, de Natuur boven de Geest, het Leven boven de Wetenschap gesteld werd. Er ontstonden staten, niet geregeerd door aan een ongewapend Gezag gebonden maatschappelijke koningen, maar door persoonlijke, staatkundige heerschers. Deze nieuwe orde, door Mozes gebrandmerkt met de naam van Nimrod, weg van de tijger, werd zeventien en een halve eeuw vóór Mozes in Indië weerstaan door Christna; twee eeuwen later in China door Fo-Hi, weer drie eeuwen later in Perzië door Zarathoustra. In Egypte bewaarde de priesterschap van Isis de oude geheimen. Twee en twintighonderd jaar voor Christus kreeg de door geen Gezag gewettigde Heerscher zijn eerste groote typus in Ninus van Assyrië, opgevolgd door zijn weduwe Semiramis. Onder deze had de beweging van de Abramiden plaats, die het herstel van de oude Synarchie bedoelde. Rondom hun Orde vereenigden zich in Egypte, op de roep van Mozes, priester van Osiris, de orthodoxe keltische Bodhonen, die tegenover het vrouwelijk, ionisch, Naturalisme, sterker dan eenige andere groep het mannelijk, dorisch, Symbolisme vertegenwoordigden. Aan het feit dat in Egypte, onder de drang tot terugkeer naar de oude toestand, het Gezag bij het onderwijzend lichaam in zijn geheel berustte, de Regeermacht zich aan dat Gezag onderschikte, en - wel verre van gebonden te zijn aan een kaste - ieder die bekwaam was zich tot ieder ambt verheffen kon, meent Saint-Yves het te mogen toeschrijven dat dit Rijk zoolang heeft standgehouden. | |
[pagina 70]
| |
Het is een schoon beeld, en voor hemzelf van groote beteekenis, waar Saint-Yves naast elkander Mozes en Orpheus stelt. Beiden, houdt hij staande, waren priesters van Osiris, zooals beiden ook een cosmogonie ontwierpen waarin een Godheid zijn twee onscheidbare naturen samenhoudt. Maar terwijl, in Orpheus, de Doriër goddelijk verliefd werd op het Vrouwelijke en het begreep als een kunstenaar, en in de tempels van Hellas de schoonheid leven deed als de straling van de waarheid, - bleef hij in Mozes de onverbiddelijke aanbidder van het Mannelijke, de antieke Autoriteit die zich ophief tegen elke Willekeur, de verkondiger van het onmededeelbare Wezen. Letterlijk vertaal ik deze woorden over Mozes: ‘Hij begreep het (Mannelijk Beginsel) met een vervaarlijke kracht, hij voelde het met een ziel die diep als het graf, bekoringloos als de woestijn was; hij getuigde ervan in een geestelijk en maatschappelijk werk, geleerd, naakt, ondoordringbaar en onontwarbaar, onaantastbaar als de groote Pyramide van Gizeh.’ Men moet bedenken dat de boeken van Mozes voor Saint-Yves als voor D'Olivet een drie-voudige zin hebben. Maar juist D'Olivet is het aan wie hij zich hier tegenover stelt. Diens eigen werk heeft hij in zijn Pro Domo ‘vol oneindigheid, maar met geen spoor van het Absolute’ genoemd. Orpheus, zegt hij nu, zag de waarheid in de oneindigheid van de volmaakte vorm, Mozes in het Absolute, in haar onmededeelbare Wezen. Mozes trok uit met zijn godsvolk naar de woestijn Sinaï. Orpheus bezielde en beschaafde de aanstormende Kelten van Europa. | |
[pagina 71]
| |
‘Het is licht te zien’ - zegt Saint-Yves - ‘in Exodus zoowel als in Genesis, hoezeer Mozes vijandig was aan de staatkundige monarchie, zooals het Schisma van Irshou die verwekt had.’ In zijn vijftig hoofdstukken ligt voor altijd het Godsrijk, waartegen elk Cesarisme te pletter loopt. Twee eeuwen kon de Synarchie van Mozes zich handhaven. Zij verviel toen Saul, koning geworden, de Autoriteit aan zich wou trekken. Hij wordt weerstaan door Samuël. Het gezag van de Priesterschap wil de erf-opvolging voorkomen door de uitroeping van David. Maar het antwoord van Saul is de moord op vijfentachtig priesters. Abjathar brengt aan David de hoogepriesterlijke ephod. Maar David, als hij Jeruzalem genomen heeft, wordt het Hoofd van zijn Koninklijk Huis en niet de Vredevorst onder een Godsgezag. De tempel die Salomo bouwt is niet de oude van de Theocratie. Toch waren beide vorsten nog wijze kóningen, tyrannen noch volksvorsten, maar bewust van een theocratische eenheid. Met de scheiding van de stammen in twee rijken: Juda en Israël, hun onderlinge strijd, het inroepen van het Assyrisch terrorisme door Achaz, konig van Juda, tegen Israël, toont zich het verval. Salmanassar belegerde, Sargon nam Samaria.
Mijn tocht door de Mission des Juifs zal ik niet verder voortzetten. Ieder die de geschiedenis kent zal wel inzien dat het gemakkelijk valt het Gezag van Jezus te doen uitblinken tegenover de Staatkunde van de antieke wereld. Tegenover de Pontifex Maximus van het Romeinsche keizerrijk, de Cesar, die het Gezag dacht te | |
[pagina 72]
| |
knechten aan zijn heerschzucht, rijst de ware Hoogepriester, die in de voorstelling van Saint-Yves de wettige tiara draagt.
In de Mission des Souverains is de Roomsche Paus, niet van die Hoogepriester, maar van die Cesar de opvolger. Dit boek, zijn eerste, verscheen zonder schrijversnaam. ‘Par l'Un d'Eux’ is de eenige aanwijzing die op de omslag staat. Het behandelt de nieuwere europeesche geschiedenis, van Konstantijn tot Napoleon III. Indien het er om te doen was Saint-Yves een geestelijke leiding te verzekeren, dan zou dit werk daartoe kunnen dienen. Het toont de ontwikkeling van het Pausdom, als die van de wereldlijke macht die het altijd geweest is. Het maakt duidelijk hoe, eigenlijk al sinds het verdrag van Arras in 1435, maar zeker sinds de Westfaalsche Vrede (1648) Europa in een toestand verkeert van gewapend evenwicht, die de regeeringen niet baat, en de volken doet wanhopen. Het herhaalt hoe, met verachteloozing van alle organen van beheer die uit het volk opwassen, de Monarchie de van boven naar beneden, de Republiek de van beneden naar boven georganizeerde Anarchie beteekent, beide een Bestuur zonder waarborg en zonder wijding, en dat een in waarheid theocratisch Gezag alleen op de personen en de menigten wordt uitgeoefend door de christelijke zedeleer, dat is door de persoonlijkheid van Jezus. Wat Saint-Yves drijft, is de vereeniging van de zedeleer van Jezus met het lichaam van de europeesche samenleving. | |
[pagina 73]
| |
Jezus vertegenwoordigt voor hem de God van de Samenleving: maak haar één daarmee en alles heeft wijding, alles heeft vastigheid. Dit is de kern: daaromheen is groei van persoonlijke gedachten. Maar welk een kracht moet of in die kern of in zijn persoon hebben gelegen om die groei te kunnen voortbrengen. Met de God van de Samenleving ten strijde tegen de Satan van de Staatkunde, - ziedaar de leus die aan hem te ontleenen valt. Niemand heeft die leus zóó fel gesteld, - zóó haar weten te zeggen, - zóó - twintig jaar lang - haar weten te zwijgen. Dat van hem, de theokraat, de theosoof niet te scheiden is, - dat hij gelooft aan al het wonderbaarlijke, aan al het fantastische, - dat kan hem geschaad hebben, het hééft hem geschaad in de meening van de menigte, - het ontneemt, voor ieder die zien wil, niets aan zijn ontzagwekkende kennis, zijn onbedriegelijke scherpzinnigheid, zijn stalen werkkracht, zijn adel, zijn ernst, zijn oprechtheid en zijn welsprekendheid. Al die deugden zijn bij hem onloochenbaar. Dat op hem zijn ontmoeting van De Metz de indruk gemaakt heeft, niet van een toevalligheid in de gewone orde van zaken, maar van een daad van de Voorzienigheid, - dat hij in de lessen van De Metz een inwijding en een uitverkiezing gevoeld, - en zijn heele aanschouwing van zichzelf en van het heelal naar die voorstellingen geregeld heeft, - dat is duidelijk. Duidelijk ook dat de uitsluitende studie van D'Olivet tezaam met een jarenlange eenzaamheid die aan- | |
[pagina 74]
| |
schouwing dermate in hem hebben doen uitgroeien, dat hij de grenzen tusschen persoonlijke en algemeene geldigheid van sommige denkbeelden nauwelijks meer bevroeden kan. Maar daar staat tegenover dat hij, zelf een vereerder van alle oprechte wetenschap, zonder twijfel in het neerschrijven van zijn gedachten de eerlijkheid zelf is geweest. Hij was dan een verbeeldings-fenomeen; maar dat als zoodanig al wonderbaarlijk en de bestudeering waard is. En nog was hij niet dat alleen. Want de ziel van dat fenomeen, de innerlijke en zeer wezenlijke beweegkracht en het scheppende zaad ervan, was iets hoogst-eenvoudigs, iets hoogsteuropeesch, iets hoogst-menschelijks. Het Gezag dat liefhebbende Wijsheid is, is meer dan zich opleggende Macht. Die Macht ontleent alleen aan dat Gezag het recht op Gehoorzaamheid. Zooals dit waar is voor personen, zoo is het waar voor de Samenleving. De Gezag-looze Macht tegenover die Samenleving is de Staatkunde, die zichzelf gezag toeschrijft. Het ware Gezag over de Samenleving kan alleen ontstaan uit haarzelf, vereend met de zedeleer. Die zedeleer heeft in Jezus Christus voor ons zichtbaarheid. Dit zijn gedachten die voor niemand iets vreemds hebben. Integendeel, ontelbaar is de menigte die ze onderschrijft.
Iedere gedachte treedt tot de poort van de werkelijkheid en wacht daar tot ze wordt ingelaten. In de Mission des Souverains, en ook in de Mission | |
[pagina 75]
| |
des Ouvriers, het kleine geschrift dat er op volgde, heeft Saint-Yves zijn denkbeeld van het Gezag dat uit de Samenleving zou moeten voortkomen nauwkeurig geteekend. Hoofdzaak is: in het binnenland, drie Raden of Kamers. Een voor het onderwijs, kerkelijk en wereldlijk. Een voor de wetgeving, rechtspraak, en bewaring van de orde. Een voor de belangen van de landshuishouding. Tusschen de landen onderling, dezelfde drievuldigheid. Een raad van Kerken, een van Staten, een van Gemeenten.
De werken van Saint-Yves zijn, naar ik meen, een weinig bekend land geweest. Ik beproefde een kaart ervan. Denk eens hoe weinig: wat weet hij van het land die er een kaart van ziet. Maar dit hebben geestelijke landen voor boven wereldsche, dat ieder die wil ze zonder veel moeite in kan gaan. Ik vermeldde alleen de drie eerste werken, en Pro Domo, dat voorafgaat aan Pro Patria. In 1885 verzamelde de schrijver enkele vrienden om zich, met het doel een plan van samen werking tusschen verschillende groepen van de maatschappij te ontwerpen. Dit plan werd opgesteld, gedrukt, en te Parijs, op een Congres van Arbeiders-Syndicaten uiteengezet. Gevolg hiervan was de oprichting van een Syndicat de la Presse Economique et Professionnelle, waarvan Saint-Yves archivaris werd. De bedoeling was vooral een bond van vakbladen, waarin de vijf groepen van het fransche bedrijfsleven: Finantiën, Landbouw, Nijverheid, Handel en Handwerk zouden vereenigd zijn. | |
[pagina 76]
| |
Alles wat op die oprichting betrekking heeft vindt men in Pro Domo en achter Pro Patria, die onder de titel: La France Vraie, Mission des Français als één werk in 1887 zijn uitgegeven. Het schijnt wel dat Saint-Yves in die jaren invloed oefende, en ook dat hij in de pers en door vlugschriften besproken is. De schrijver Helme, die voor scherpzinnig en goedingelicht doorgaat, verzekert dat minister Waldeck-Rousseau in 1884 de wet op de syndicaten maakte onder invloed van de Martinist Saint-Yves d'Alveydre. - Martinist naar de Marquis de Saint-Martin, de theosoof die ook Fabre d'Olivet kende. De laster waarop Pro Domo een antwoord was, moet een gevolg van zijn bemoeiing met het vakvereenigingsleven geweest zijn.
Pro Patria is een overzicht van de fransche geschiedenis met als grondtrek de stelling dat in de eerste vergadering van de Staten-Generaal, in 1302, een primitieve Synarchie gegeven was. Twee jaar na zijn verschijnen, dus in 1889, gaf Saint-Yves vier geschriften uit. Het eerste is Le Centenaire de 1789 et sa Conclusion, dat ik niet gelezen heb. Van de drie andere: Le Poème de la Reine, opgedragen aan de koningin van Engeland, - Maternité Royale, gewijd aan het koningshuis van Denemarken, - en L'Empereur, namelijk Czar Alexander III, - ken ik de eerste twee. Zij zijn vooral bewijzen van Saint-Yves' idealizeervermogen, maar de voorrede die bij de tweede uitgaaf (1892) van het gedicht aan Victoria gesteld is, verraadt toch iets meer. Het was het jaar 1889 en | |
[pagina 77]
| |
de groote Tentoonstelling te Parijs zou het Eeuwfeest van de Revolutie vieren. De dynastieën onthielden zich om die reden: geen van de Vorsten zou op bezoek komen. Op dat oogenblik, evenwel, reisde Victoria naar Biarritz en nam, incognito, haar weg over Frankrijk. Dit enkele feit ontroerde Saint-Yves, die zelf zoo lang in Engeland gewoond, en in de Engelschen altijd hun hechten aan eigen instellingen geprezen had, zóó hevig, dat hij in één enkele dag dit gedicht schreef en het aan zijn vriend Lord Lytton zond, die toen ambassadeur in Frankrijk was en bij de koningin in Biarritz.Ga naar voetnoot1) Twee jaar vóór de bedoelde voorrede (in 1890), verscheen van Saint-Yves Jeanne d' Arc Victorieuse, Epopée Nationale. Zooals hij in zijn La France Vraie, of Mission des Français, afgaande op een vingerwijzing van De Metz, het middenpunt van Frankrijks uiterlijke geschiedenis in de eerste vergadering van de Etats Généraux gezocht had, - zoo vatte hij de innerlijke geschiedenis van zijn vaderland - roeping en streven - samen in dit verhaal van ‘la Vocation céleste de la Prophétesse et la Mission terrestre de l'Héroïne’. Tevens heeft dit gedicht, als strengste beeld van zijn eigen innerlijk, in het levenswerk van Saint-Yves een hooge beteekenis. In een voorrede verklaart hij, alvorens opnieuw te | |
[pagina 78]
| |
schrijven, de werking van zijn denkbeelden te zullen afwachten. ‘Want wij schrijven even weinig uit vermaak als uit eigenbelang, maar alleen uit liefde tot het gemeene welzijn en met één eenig doel waarvan niets onze gedachte noch onze daad kan afleiden: de Synarchie.’ Hij die twintig jaar zweeg eer hij begon, was wel de man om andermaal twintig jaar te zwijgen nadat hij gesproken had. Hij is niet een Schrijver, maar een Denker, en vooral een Overtuigde. Laat ik, ten besluite en om tegelijk het middelpunt en de ommering, de oorsprong en het doel van zijn overtuiging, in één dubbelbeeld bloot te leggen, de bladzijden aanhalen waar Saint-Yves het onderwijs in de oer-oude dorpen van Chaldea met dat in de huidige europeesche vergelijkt.
‘Is er sprake van het geestelijk en zedelijk leven van Chaldea? De Religie, syntheze van kunsten en wetenschappen, is daar, die wijding geeft aan instellingen, zeden, huwelijksplechtigheid, geboorte en dood, huiselijke haard, wederzijdsche verplichtingen, en aan de arbeid op het land die door de groote astronomische feesten verhelderd wordt. Niet enkel de mensch, maar Aarde en Hemel, de elementen, dieren en planten hebben deel in de eeredienst van Godsdienst en Wetenschap. De tempel is open voor de kweekeling, de school voor het kind; aan elk wordt de Wijsheid gereikt, naar de mate van zijn Leeftijd, naar het Geslacht, naar de Rang, die de geschiktheid bepaalt. Maar de Wijsheid is niet genoeg voor het geluk | |
[pagina 79]
| |
van die landlieden, die laaggeborenen: de Waarheid zal zich voor hen schoon maken met een smaakvaste en omschreven Schoonheid; de Wetenschap van het Leven zal bekoorlijk blijken voor die kleinen, en zij zal hun gedachte, hun hart, hun zeden, kweeken met een wondervolle kunst die het Goddelijk Menschelijke zal doen ontspringen tot een maatschappelijke harmonie en gelukzaligheid, zooals ze bekoren uit de heilige boeken van de Ariërs. De levende kunst zal overal zijn, aan de haard, in alle betrekkingen van de Mensch, met zichzelf en met de Natuur, in de openbare feesten die Griekenland later ten voorbeeld neemt. De taal die de Priester en de Schoolmeester spreken, zal in het vervolg de schoonste en dichterlijkste van de wereld worden, en alles wat in haar onderwezen wordt, zal geritmeerd zijn in de verblindendste lyriek die ooit uit het enthousiasme voor het Ware is voortgekomen, uit de mannelijke toestemming van geest en ziel in de Wetenschap van het Leven. De schoolmeester van Chaldea geleek op niets minder dan op de arme dorpsonderwijzer van thans. In een andere vorm geslagen dan de ambtelijke en bestuurs-inrichting van onze Hoogescholen, was hij vóór alles een bekoorder van zielen, en een opwekker, minder van het automatisch geheugen, dan van het Leven. Hij was de Rapsoada van de avonden, en geen wet had noodig het onderwijs te doen verafschuwen door het verplicht te stellen, want het werd zoodanig gegeven, dat het ontvangen een vreugd was, niet alleen voor het kind, maar voor zijn ouders en grootouders. | |
[pagina 80]
| |
Naar de wonderen van de Pantcha-Tandra te luisteren, zooals die bewonderenswaardig gezegd werden tusschen schoone zangen en dansen, onder de feërieke klaarheid van het indische maanlicht, dat was voor de scholieren de belooning, - werkdadiger prikkel dan straftaken en oorvijgen. En zoo ontvingen de zielen van de kinderen in plaats van onze doode leerwijzen, in een bovenaardsche poëzie, als door een toebereide melk, de levende gemeenschap van het Ware en het Rechtvaardige, in symbolen, legenden, allegorieën, alle meesterlijk, alle weldoende vruchten van de Kennis-boom, op de Levens-boom geënt. Geleid door de Priester, was die schoolmeester, die nederige rapsoada, de tolk van een grootere priesterlijke beschaving, de landelijke kenner van de doordachtste maatschappelijke schoonheidsleer. Hij is het die in Chaldea de zon- of maan-feesten zal regelen, de spelen, het tooneel, en de mysteries van proefondervindelijke zielkunde, naar de voorschriften en vormen van de tempels. Hij is het die het drama zal doen opvoeren, de voorstelling van de wet van Ram, de tragedie of het helden-blijspel dat Vyasa zal gedicht hebben, hemelsche echo van wat de ingewijden zullen hooren in de krypten van de ondergrondsche tempels, in de heiligdommen van Indië, van Thibet, van Perzië, van Egypte, en ten laatste van de heele oude wereld.’
Tot zoover Chaldea.
‘Volgen we nu de loop van de eeuwen neerwaarts, en zien we, welk hedendaagsch dorp ge wilt, in dit Europa, dat in zijn maatschappelijke instellingen het | |
[pagina 81]
| |
teeken toont van de staatkundige orde van Nimrod, hoewel zijn innerlijke godsdienstige geest het aandrijft, zonder dat het zich ervan bewust is, de verwezenlijking te worden van de synarchische orde van Ram. Dáár is de klokketoren, de tempel van het Lam, - hier is het schoolgebouw, - en dat is alles. Een arme priester van de Dood, van alle wetenschap omtrent het Leven en de Dood-zelf ontwapend, een ongelukkige schoolmeester, wiens geheugen enkel verzorgd en geoefend is: ziedaar, in zake Opvoeding en Onderwijs, alles wat de Staat aan het europeesch Chaldea heeft toegewezen. Het zou bijna voldoende zijn, indien de priester en de onderwijzer wisten of vernemen konden wat ze niet weten; indien zij niet de gekerkerden van een dubbele Staat waren, beiden neergedrukt en geteekend door het merk van een onmachtig ambtenaarschap; indien, vrij in het lichaam van hun eigen gelijken, zij daar hun geestelijke en zedelijke dampkring vonden, het meesterschap, het Gezag dat bedacht op hun waarde is, al wat alleen in staat is de enkeling de uitoefening van zijn beroep te waarborgen. Maar, wat allereerst in onze dorpen treft, is de afwezigheid van iedere maatschappelijke esthetiek, van alle Levens-kunst, van alle schoonheidskennis aan de haard zoowel als in de openbare feesten. In de kerken begeleidt een verfoeielijk orgel stemmen zonder kweeking, en de burger-onderwijzer, door het vormeloos atheïsme van de hoogescholen geijkt, vereert zelfs het koor niet met zijn tegenwoordigheid. Tenauwernoô vindt de pastoor, de ongelukkige, | |
[pagina 82]
| |
een paar bengels om hem te antwoorden: Et cum spiritu tuo. Toch zijn die beiden de twee vertegenwoordigers van de opvoedende beschaving; want geenszins veronderstel ik dat men tot die titel de spuitgasten wil toelaten, of de leden van de gemeenteraad, die doorgaans een middeleeuwsch patois spreken, en hun naam teekenen zooals de oude paladijnen. Wel is er de mijnheer die een verreljaars in het kasteel daarginds komt doorbrengen; maar negen en negentig maal van de honderd, vertegenwoordigt hij alleen het uitvaagsel van een klasse die op zichzelf al iedere levende band met de rest van het maatschappelijk lichaam verloren heeft. Keeren we dus terug tot pastoor en schoolmeester, beiden bewuste of onbewuste werktuigen van tweeërlei, aan elkander vijandige, staatkunde, beiden agenten van twee bastilles, de clericale Kerk en de anticlericale Universiteit, beiden in een strijd van leerstellingen en geldzaken, beiden verloren schildwachten die bezield met tweeërlei geest van overheersching midden in het dorp op elkaar losbranden. Want verkort de soutane, en gij hebt de jacobijn van de Hoogescholen, evenzeer loontrekker van de Staat, maar nog onverdraagzamer dan de eerste. In de rangorde van de beambten is de ergste soort, die zich vergrijpt aan de Opvoeding. Zooals ik in mijn Mission des Ouvriers gezegd heb, moeten leeraar zoowel als priester nergens aan gebonden zijn dan aan volstrekt vrije genootschappen, en hen te doen afhangen van welk Staatkundig lichaam ook, is de verlaging, beneden hen, van het geestelijk en zedelijk peil van de karakters die zij moeten inwijden, - is de verlaging, in hen, van het | |
[pagina 83]
| |
eenige maatschappelijke Gezag, dat aanspraak op eerbied heeft. Nog eens: Maatschappelijk Gezag behoort enkel aan de Gezamenheid van de onderwijzende Lichamen, en aan haar alleen het recht de Macht te wettigen en te beoordeelen. Buiten die wettiging en dat oordeel is er geen maatschappelijke levensleer mogelijk, en iedere samenleving moet noodgedwongen uit de leeftoestand overgaan in de doode en werktuigelijke. Overal waar de zuivere Politiek heerscht, is Macht zonder Gezag mogelijk, en vertegenwoordigen doet die niets dan een voorbijgaand verdrag met de ongerechtigheid, met de anarchie, met de domme geest van de brutale overheersching. Zijn de menschen eraan onderworpen, - hetmoet dan zijn dat zij die geesels verdienen. Maar behoedt dan tenminste de bron van de menschengeslachten, de kindsheid, voor die geestelijke en zedelijke vergiftiging. Drukt niet het brandmerk van de Staatkunde op de Opvoeder; laat hem niet naar geest en lichaam de livrei dragen van een Macht die bedorven is en bederft. Hij moge dan uit seminarie of uit normaalschool komen, - de man die de eer heeft de kleinen te onderwijzen, de jongelingschap te onderrichten, moet niet gebruikt worden als de beambte van een staatsbastille, als de agent van een verkiezings-bende, als het kreatuur van de politieke partijen.’
Ziedaar dus, in deze tegenstelling van Chaldea en Europa, uit het midden van zijn hoofdwerk Mission des Juifs genomen, de tegenstelling terugge- | |
[pagina 84]
| |
vonden waarvan de knaap Saint-Yves was uitgegaan. Het Lyceum en de Hoogeschool kende hij bij ondervinding. Zijn Chaldea was Mettray geweest. Indien dan ook het meest verzoenende woord betreffende Saint-Yves moest gesproken worden, het woord waarmee al mijn lezers, en hij zelf, zich zouden kunnen vereenigen, - dan geloof ik dat het dit moest zijn: Alexandre Saint-Yves d'Alveydre is de schitterendste kweekeling van Frédéric-Auguste de Metz.Ga naar voetnoot1)
1909. |
|