| |
| |
| |
Martha J. Hamaker: Jacob Geel
De voorrede van het werk dat ik bespreken ga, begint met een vertrouwelijke mededeeling.
‘In het najaar van 1835 stierf de leidsche hoogleeraar H.A. Hamaker aan dezelfde ziekte, die tien dagen tevoren zijn echtgenoote uit het leven had gerukt. Jacob Geel, Hamakers beste vriend, werd toeziende voogd der zes jonge weezen en ging samenwonen met den oudsten zoon, die juist student was geworden. Toen zeven jaar later de jonge Hamaker Leiden had verlaten, ontstond er een drukke, intieme correspondentie tusschen hem en zijn vaderlijken vriend. De brieven van Geel zijn in de familie Hamaker zorgvuldig bewaard gebleven; het was de lectuur van dien bundel, die de gedachte bij mij deed opkomen deze gegevens voor de kennis van Geel's intiem leven uittegeven of in een opstel te verwerken. Het plan heeft zich uitgebreid, en dit proefschrift, aan de persoonlijkheid van Jacob Geel gewijd, is er de uitvoering van.’
Wij zien hieruit wat de oorspronkelijke bedoeling van de schrijfster was. Geels brieven aan haar grootvader wilde zij in druk geven. Die brieven bleven, ook toen zij er andere, en de geschriften van Geel raadpleegde, haar ‘voornaamste bron’. En het is geen wonder dat, bij de uitbreiding van haar plan, bij het opzet om uit die brieven en geschriften Jacob Geel te schetsen, die bedoeling zich niet liet verloochenen.
***
| |
| |
In de voorrede staat een bewaard gebleven blad van Bakhuizen van den Brink afgedrukt. Het is een onvoltooid Spectator-artikel, ter herdenking van Geel geschreven, en bevat het volgende:
‘Om dien indruk (dien G. op mij maakte) te hernieuwen moet ik terugkeeren tot de Akademie van Leiden zooals die was tusschen de jaren 1830 en 1840. De uit den veldtogt teruggekeerde studenten beijverden zich om de voor eenen tijd verlaten studiën weder aan te knoopen en te verdubbelen; misschien had zelfs de veldtogt hun wat meer zelfstandigheid aangebragt. De jongeren volgden het voorbeeld hunner majores, en wedijverden met hen in vlijt en lust voor wetenschap. Ik geloof dat die jaren eene vruchtbare decade gevormd hebben, en dat voor vele verdiensten op Staatsgebied, wetenschap en letterkunde destijds de kiemen zijn gelegd. Die studenten - ik spreek van de besten onder hen - hadden in die tijden een oog van eerbied en genegenheid gevestigd op een drietal hoogleeraren, die onderling innig verbonden, slechts voor elkander schenen te leven, maar wier driemanschap zich in onverpoosde werkzaamheid voor de belangen der Akademie kenmerkte en een meer gevoelden dan begrepen invloed op de studentenwereld uitoefende. Het driemanschap bestond uit Hamaker, Bake en Geel.’
Er wordt hier door iemand die het van nabij gekend had een leidsch leven van vriendschap en geest aangeduid, een gemeenschap van hoogleeraren en studenten. Tot deze gemeenschap behoorde ook Geels pupil, de jonge Hamaker, die van 1835-42 in Leiden studeerde. Toen hij, een jaar daarna, het huis van zijn voogd verliet, en, gehuwd,
| |
| |
zich vestigde in Hilversum, begon de brievenbundel die zijn kleindochter boeide, aan te zwellen.
Achter die bundel zag zij die leidsche gemeenschap. Zij zag ze in het groot, zooals ze bekend was: de beroemde driemanschap, opzichzelf en in haar verhoudingen tot andere beroemdheden: Van Assen, Luzac, Peerlkamp, Thorbecke, - tot vermaarde leerlingen: Cobet en Bakhuizen, - en, meer in het bizonder Geel, tot de amsterdamsche beweging van dichters en schrijvers.
Zoekende naar andere gegevens kon zij aan de laatste verhouding een nieuwe trek toevoegen. Haar uitgaaf van brieven betrekkelijk de Gidscrisis van 1843, buiten dit boek gehouden, behoort tot de algemeene letterknndige geschiedenis. Met andere vondsten, erin opgenomen: dagboek van Bake, brieven van Geel aan Bake's dochter en schoonzoon Kappeyne, aan Boot, aan Holwerda, bleef zij in de engere kring van dat leidsche leven, waarheen ook de in haar familie bewaarde brieven haar terugvoerden.
Zeer in het bizonder de leidsche Geel in zijn nadagen hield haar bezig, en niet voorzoover hij, als prozaschrijver of geleerde, algemeen belangrijk was.
Groote vragen: wat beduidde Geel als kunstenaar? wat voor het nederlandsche, wat in het europeesche proza? wat was zijn beteekenis als geleerde? - deze vragen sluit zij buiten, uit een juist begrip van haar onvermogen - tijdelijk of blijvend - om ze te beantwoorden.
Lezing en bespreking van Geels letterkundige geschriften diende haar alleen om de voorstelling die zij zich van zijn geest en karakter naar de brieven gevormd had, waar te maken en te bevestigen.
***
| |
| |
In iedere werkzaamheid kan zich een heele mensch uitspreken.
Geel was zich bewust van een levende en hulpvaardige liefde. Daartegenover wenschte hij dat die liefde erkend zou worden. Hij zag zichzelf en wilde gezien worden zooals hij was.
Twaalf jaar was hij in één gezin goeverneur van vier zoons geweest. Daarna bibliothecaris in Leiden, werd hij de vriend van de ernstige gesloten Bake en van de hartstochtelijke opbruisende Hamaker. Toen de laatste stierf, trok hij in zijn huis, vrijwillig goeverneur van de studeerende zoon.
De brief die hij die zoon een jaar later schreef, leert ons zijn karakter kennen voor al de vervlogen en al de volgende jaren: zijn liefde, zijn jaloersheid en zijn onvermogen om te verzwijgen.
Goeverneur, vriend, voogd, raadgever in letterkundige en huiselijke voorvallen, bibliothecaris en echtgenoot: deze overgevoeligheid van liefde die wil erkend worden, moet hem altijd eigen, ze moet zijn macht zijn geweest over anderen, zijn geluk en zijn ongeluk, en de drijfkracht, niet alleen van zijn doen en denken, maar ook van zijn stijl.
Een behaagzieke kunst is de zijne, en hier hebben we het geheim ervan.
‘Ik ben ook exigeant, mijn lieve Gerard! kon ik niet stil en volkomen tevreden wezen in een groot hol huis, waar alle voorwerpen mij een wreed verlies herinneren, terwijl ik niemand zie, en niemand mij toespreekt, dan die ik uit pligtpleging opzoek, en opdat mijn stem in mijn mond niet verroeste? zoo zit ik nu bijna veertien dagen. Prof. Bake is vertrokken: en zijn vertrek doet mij gevoelen dat hij, ik zou haast zeggen, het eenigste is, dat mij in Leyden
| |
| |
overgebleven is, en met mij gevoelt en mij ondersteunt. - Op u heeft mijn hart gerekend als op een aangenomen zoon.’ -
Die kreet van smart en van smartelijke gekrenktheid - want ook dat drukt hij uit - is aan een jong student gericht die op een vacantiereis het schrijven vergeet. Was het niet veel verwacht van een ander? Evenveel haast als hijzelf gaf? En moet de krenking hem niet getroffen hebben in zijn levenswortel dat hij ze tegen een zooveel jeugdiger niet verzwijgt?
Men moet erbij bedenken dat Geel niet in de gewone zin ijdel was. Hij bedankte, toen hij Leiden verliet, voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Letterkunde, om de eer van een levensbericht te ontloopen. Hij wenschte geen portret van hem gemaakt te zien.
De jeugdige vrienden die het hem, zijns ondanks, afdwongen, wisten niet hoeveel beteekenis hij hechtte aan een geschenk dat zoozeer zijn persoon in het spel bracht. Zij vergaten hem voor de toezending van hun exemplaren te bedanken: ‘al komt een tardief vriendelijk woord later’ - schrijft Geel - ‘de gratie is verloren’.
Het is niet dwaas de zin van iemands leven daar te zoeken waar van liefde en gratie sprake is.
In '49, bij de dood van hun grootmoeder, nam Geel, die toen zelf gehuwd was, nog eens drie kinderen Hamaker bij zich in huis. ‘Indien ik deuren en armen voor die gastvrijheid niet open gezet had, zou ik geen reden gehad hebben om over mijzelve tevreden te zijn’ schreef hij aan Kappeyne.
Men is niet twaalf jaar goeverneur voor niets (en daarboven zoon van een kostschoolhouder). Geel is het levenslang gebleven en in de brieven,
| |
| |
zoowel aan Hamaker als Kappeyne zijn er aardige stalen van. Ik wil juist in dat zeer-persoonlijke het belangrijke van de brieven zien. Geel was een opvoeder: daarvoor leefde hij, daar schiep hij zijn proza voor, daaruit ontstond en daarnaar regelde hij zijn werking op de nieuwe dichters en schrijvers.
Wil men kwaad van hem spreken, dan moet men zeggen dat hij een schoolmeester was. Maar hij heeft van het type dan wel iets heel moois gemaakt.
‘Dag lieve beiden! Zaligen, gezegenden! gelukkigen! Ik ben mal; maar ik kan het niet helpen dat Geel op zijn beurt groen geworden is.’ Als uitroep in zijn wittebroodsweken - hij was vijf-en-vijftig - kon het zeker stijver en, was hij een schoolmeester, dan verdient hij de prins van alle pedagogen genoemd te worden.
Socrates zou hem burgerlijk hebben gevonden; maar Sterne - die zou hem gemocht hebben.
Er is werkelijk uit de brieven een regelrechte weg naar zijn opstellen: alleen toonen de eerste de overmaat van gevoel, die in de laatste door een overmaat van verstand bijna verborgen wordt. Men zou dit soort Humor - het zijne, dat van Sterne - een te innige omhelzing van verstand en gevoel kunnen noemen. Ze zijn in hun liefde te hevig. Schreien en lachen doen ze, tegelijkertijd, jawel, en met vreugd die ook wel een weinig smart is.
Ik bedoel niets anders te doen dan die weg aan te wijzen. Omdat, zal het geschrift van mej. Hamaker nut hebben, dan moet het zijn doordat we, daarvan uit, de ware Geel in zijn werken vinden.
***
Het opzet, naar zijn brieven en geschriften Jacob
| |
| |
Geel te schetsen, was iets anders dan het plan, hoe dan ook uitgebreid, de brieven aan Hamaker uittegeven en toetelichten. Het laatste is inderdaad gebeurd, namelijk: wat omtrent Geel wordt meegedeeld is datgene wat tot recht verstand of tot beter waardeering van de brieven dienstig is. Maar tegelijkertijd is het eerste bedoeld.
De schrijfster heeft zelf, in haar heldere en verstandige voorrede, opgemerkt dat zij de kunstenaar buiten beschouwing gelaten heeft, en van de filoloog alleen zijn verhouding tot Bake heeft trachten te teekenen. Toch is het een zoowel als het ander maar ten deele waar. De schrijver van Onderzoek en Phantasie en van Het Gesprek op den Drachenfels wordt wel degelijk behandeld, maar alleen om zijn persoonlijkheid, zooals die uit de brieven bleek, daarin terug te vinden. En dat de denkbeelden over filologie van Bake en anderen in den breede besproken en Geels gedachten daarover werden aangeduid, wordt alleen en voldoende verklaard door Geels zinspelen op die denkbeelden in brieven aan Hamaker. In beide gevallen dus niet: biografie, onvolledig door gebrek aan kennis of kunde; maar: brieven-uitgaaf die de vorm is gaan aannemen van biografie.
Wat maakt het uit - kan men vragen - hoe ge het noemen wilt, als het boek toch hetzelfde blijft? - Dat zou zoo zijn, als er niet in de geest van de schrijfster een illuzie was opgegroeid, die haar helderheid verduisterde. - Het is iets anders zich te zetten tot het schrijven van toelichting tot een brieven-uitgaaf, iets anders zich te zetten tot het schrijven van een biografie. Dit andere is allereerst verschil van toon, en daarna verschil van eigenschappen. Als mijn stof zich schikt en mijn talent
| |
| |
toereikt tot bondige uiteenzetting, dan is het een waagstuk dat talent en die stof te doen strekken tot een verhaal. In een verhaal had niet de Geel van de brieven de boeiende persoon moeten geweest zijn die door de Geel van de geschriften bijkomstig kon worden waargemaakt. Integendeel had daarin de Geel van al zijn werken door de brieven kunnen zijn geschakeerd. In een verhaal had niet het schrijftalent kunnen volstaan, dat in dit geschrift het beste is, de kloeke, bondige uiteenzetting van b.v. de bladzijden over de filologische Bake, maar er had een talent moeten aanwezig zijn, bekwaam tot voordragen en uitbeelden.
De fout van mej. Hamaker is nu nog niet zoozeer dat de kunst van voordragen en uitbeelden haar in geringe mate zou eigen zijn, maar dat zij in een verbastering van die kunst vergoeding zocht. Er is een ouderwetsche omslachtige soort van voordracht, die het weinig of niet belangrijke met behagen uitstalt, en er is een schijnbare uitbeelding die aan valsche of onnoodige beeldspraak de voorkeur geeft boven het zakelijke woord. Aan deze beide is de schrijfster, toen zij haar oorspronkelijke bedoeling verzaakt had, verslaafd geraakt. De goede brieven-uitgaaf is er niet alleen een zwakke biografie door geworden, maar tevens een te zwaarwichtig geschrift. Het sobere en lichtvolle proza van Geel nadert men nu langs gebogen volzinnen die onmeedoogend de tijd uitmeten, en langs beeldspraak-monumenten van bekende maar twijfelachtige schoonheid. En hoe vaster en deugdelijker van weg en werk de bouw is, hoe minder men zich verheugd gevoelt.
***
| |
| |
Wanneer, in het begin van het boek, ons zal herinnerd worden dat Onderzoek en Phantasie tegelijk met de eerste nummers van De Gids verscheen, dan gaat het niet aan ons dit overbekende samentreffen meetedeelen in de volzin: ‘Toevallig kwam Geel te voorschijn met het beste van hetgeen zijn fijne geest had bewerkt, in den zelfden tijd dat een letterkundig jong Holland, hooghartig neerziende op de in sleur gaande poëten en hun nasleep van duffe recensenten, zich als Gids dorst aanbieden op nieuwe wegen.’ Dit is ouderwetsch en omslachtig. Wanneer (bl. 66) men zeggen wil dat Bake ruim genoeg was om zijn beperkte studie te blijven voelen als deel van de levende wetenschap, dan is de uitbeelding: ‘De ruime geest van Bake waakte ervoor, dat zijn voorwerp van studie, hoe klein een phenomenon het ook was in het onmetelijk rijk van natuur en historie, niet een op zichzelf staand praalgraf voor hem werd, maar zich bleef handhaven als een levend deel der Encyclopaedie, die zelf steeds veranderend, groeiend in de ééne richting en elders afslijtend, aan haar deelen wijziging van beteekenis kan doen ondergaan,’ - dan is zulk een uitbeelding er inderdaad geene, daar zij valsche en onnoodige vormen in de plaats stelt van het zakelijke woord.
Door van haar oorspronkelijke plan af te wijken is de schrijfster in de figuren van een verkeerde stijl geraakt. Zij heeft ze fraai gevonden. Zij heeft niet gemerkt dat zij ijle dwalingen waren rondom het plan dat ze toch niet verlaten kon. Dat plan is van haar werk het waardevolle. De zorg dááraan besteed is echt en deugdelijk. En wanneer later niemand die Geel kennen wil verzuimen zal
| |
| |
haar boek op te slaan, dan zal het vooral zijn om deze reden: dat zij voor de uitgaaf van Geels brieven aan haar grootvader zooveel piëteit, zooveel geestkracht, en zooveel degelijke en nauwgezette arbeid over had.
1907. |
|