Proza. Deel V
(1922)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
Dr. J. Prinsen Jlz.: Jan van HoutEr is in de breedschouderige onvervaardheid van Dr. Prinsen, in het opbruisende, in het kleurschietende en toch ook gemoedelijke, in het kinderlijke en overstelpende, het vormgevende en het vorm-verwoestende, in zijn voorkeur voor karakter en zijn afkeer van begrenzing, in de heele stroom van onderling botsende en toch nooit gestremde, nooit zelfs haar golfslag afbrekende tegenstrijdigheid die zijn stijl is, - er is daarin een vorm van leven die ik, en menigeen met mij, in de scherper omlijnde literatuur van onze dagen noode missen zou. Maar Dr. Prinsen is meer dan die stijl - indien het waar is dat de mensch diens de stijl is meer kan zijn dan die persoonlijke uiting. Wij kenden hem reeds uit opstellen als: ‘Sir Philip Sidney - Jacques Perk’, ‘Multatuli en de Romantiek’, en ook uit het werk over Jan van Hout, dat het vorige jaar verschenen is. Uit die geschriften werd het duidelijk dat hun maker niet alleen een karakter heeft als het boven-omschrevene, maar dat hij daarmee tevens de nederlandsche vertegenwoordiger is van een beweging in de kultuur van ons werelddeel. Die vrije, voor alle werkingen van de Natuur openstaande geest, die in de Grieken de openbaring ziet van een machtige menschelijkheid, die in de Renaissance het Griekendom opnieuw uitbottend en in de Romantiek de doorbraak van een andere Renaissance waarneemt, - die geest, die vóór alles | |
[pagina 138]
| |
de drang en de ontplooiing, en de opheffing tot kunst van alle levenskrachten bewondert en aanwakkert, - die geest die in Michelet een geweldige mond en demon zich verwekt heeft - de Logos van zijn chaotische aandrang, - die geest is ook werkzaam in deze schrijver. Wie het opstel over Sidney en Perk gelezen heeft, weet hoe hij Romantiek en Renaissance gelijkelijk in het hart greep en er onze tijd aan trachtte te verbinden. In het artikel over Multatuli beproefde hij hetzelfde nogmaals: wat die held van onze jeugd als een held van de Romantiek kon doen voorkomen, wordt door hem bijeengebracht, en met een geestdrift die ons beschaamde - zoozeer was hij de gloed van onze jeugd gelijk gebleven - vereenigt hij een belezenheid die een beschaming van onze ijver is. Ik zeg niet dat de onstuimigheid van zijn bewondering voor fransche en engelsche dichters geen afbreuk deed aan zijn rechtvaardigheid jegens onze burgerlijker letterkunde. Ook geloof ik zeker dat een vaderlandsch en plaatselijk element in Multatuli door hem werd voorbijgezien. Maar wordt de zijdelingsche blindheid van de klepper niet vergefelijk waar hij met zóó fraaie vaart en ongeteugelde hartstochtelijkheid zijn doel nader en nader schoot? Voorbij schoot - moogt ge glimlachen. Ik zeg: neen. Immers, als het waar is dat het doel van de hartstocht altijd even verder ligt dan dat van de bezadigdheid. Op het oogenblik toch van het voorbijschieten, blijkt ook de laatste aanwezig en toont wèl te weten waar het voor háár juiste punt van aankomst lag. Zoo ook in dit werk over Jan van Hout. Er was | |
[pagina 139]
| |
geestdrift noodig om een arbeid aantevangen, waarvoor zooveel stof, en dikwijls van de droogste soort uit archieven moest opwaaien. In de zonnestralen van die geestdrift alleen, kon het vormen aannemen, die, zich verdichtend, toch wel wezenlijk een bestand toonden van verleden leven: een groot en waardig geheel van mensch- en tijds-bestaan. Dr. Prinsen heeft de arbeid aangedurfd, en de man wie hij als dichter een plaats wenschte aantewijzen naast zijn dichterlijkste tijdgenooten, kan hij in alle bezadigdheid handhaven als een mensch en een karakter naast de karaktervolste menschen van zijn eeuw. Het is ook waarlijk zijn schuld niet dat uit Van Houts dichterlijke nalatenschap, grootendeels zoekgeraakt, zoo weinig werd teruggevonden. De vertaler van Horatius, die de regels: Van al tgeboomt, bij u gepoot,
En volcht niet een u in de doot,
U, haren corten heer, dan druvige cupressen -
zoo bevallig en krachtig, schrijven kon, - heeft zeker door sommige oorspronkelijke strofen aan zijn dichterschap vorm gegeven. Toch zouden die verzen, als we ze vonden, niet gelijk komen aan het werk van Spieghel, Coornhert of Marnix. Nog minder zouden zij iets hebben van het bloeiende dat ons verheugt in Van Mander. Aan de kunst van Van der Noot zouden zij blijken nauwelijks verwant te zijn. Maar als wegbereider voor een soortgelijke kunst in Noord-Nederland, kan zijn waarde moeielijk overschat worden. Het leidsche vrinden-koor - zegt Spieghel, en de volgende loopend gedrukte | |
[pagina 140]
| |
woorden zijn Van Hout's lijfspreuk - ‘hout en wint 's dichts rechte mate.’ De vlaamsche rijmers en niets-zeggers zullen door hem tot gezond verstand en tot de ware maat terugkeeren, - schrijft in een sonnet de brugsche F. Modde.Ga naar voetnoot1) Twee bewijzen - die met vele kunnen worden vermeerderd - hoezeer het invoeren van de ‘fransche dichtmaat’ bewust werd doorgezet; en waaruit tevens blijkt hoe Van Hout bij menschen die het weten konden, voor een apostel van die nieuwe verskunst gold. Dank zij een door Dr. Prinsen gevonden prozabetoog van 1576: ‘Tot het gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem in de nieuwe universiteit der Stad Leyden ouffenende zijn in de Latijnsche of Nederduytsche poëziën ende allen anderen lief-hebberen der Nederlandsche sprake’, - en een door M. Rudelsheim uitgegeven dichtbrief van eenige jaren later, kennen wij hem als zoodanig volkomen. Vooral de brief is een prachtige saamvatting van alles wat hier, gelijk elders, de kracht van de Renaissance uitmaakte: de fontein-gelijke opstraling van een nieuwe menschelijkheid, de bewondering en vereering van de Grieken en de Romeinen, de genieting en waardeering van italjaansche en fransche dichters, en eindelijk dat nieuwe gevoel: de vaderlandsliefde, die het niet lijden kon dat de landstaal langer achterbleef. De Landstaal-zelve is aan het woord, en wel in verzen die werkelijk beter zijn dan de rijmelarij waarop zij bij minder aandachtig toezien lijken. De naersticheyt ziet van dItalianen,
Die eeuwen drie hier hebben in gewaect
| |
[pagina 141]
| |
En haerluy muederstael zoo groot gemaect,
Dat zij by hulp van dees die naerstich screven,
Dezelve tael zoe hooch hebben verheven,
Tot dat haer hooft den hemel const deur strijcken,
Zoe dat zy nu dies derren wel gelijcken
tLatijn en Griex, die deen den ander brueder zijn
En van de rest der ander tongen mueder zijn.
Ziet haer Petrach', Bocacio en Dante,
Haer Ariost, - lees Bembo, Cavalcante
En Artinum, - Messire Sannasaer.
Haer zuete pen aenmerct, nu licht dan zwaer;
Aenziet, hue haer zuet vlueyende funteynen
Nu maken vreucht, dan dat de ogen weynen.
Haer hoofden zach men nu eerelic verchieren
Mit Phobos croon, den telgh van Lauwerieren,
Den schoonsten crans van alle dander cranssen.
Naer dees, tgezicht wilt keeren opten Franssen
En ziet, hue zij haer tael in weynich jaren
Verbeterden en consten zeer vermaren.
Marot, die sluuch den gront van dit gebout;
Daer op dat voorts gesteenten, zilver, gout
Ronsard, Bayf, D'Autels, Des Portes, Mans,
Jodel, Garnier en menich ander Frans
Hebben gewracht, in consten alzo aerdich
Dat zij den crans der zonnen ooc zyn waerdich.
Dit ziende, wert mit weemuet mynen crop
Zwanger gemaect. Daeromme hout doch op
T'ontchieren my mit ander vogels pluymen,
- - - - - - - - - -
Dan zult gyt zien, eer dan gys had gelooft,
In heerlicheyt um hooch my dragen thooft.
Wat een volledig overzicht. Maar Van Hout had, bij even prijselijke volledigheid, een schoolmeester kunnen zijn die niemand en vooral niet de dichters onder zijn tijdgenooten in geestdrift bracht. De verzen getuigen van iets anders. Wie dit schreef: | |
[pagina 142]
| |
Haer zuete pen aenmerct, nu licht dan zwaar;
en: Aenziet hue haer zuet vlueyende funteynen
Nu maken vreucht, dan dat de ogen weynen -
die had van de italjaansche kunst zoowel de menschelijkheid als de schoonheid gevoeld. En die schoonheid met haar trotsche naklank, evenzeer als zijn vaderlandsliefde, is in sommige verzen: Dan zult gyt zien, eer dan gys had gelooft,
In heerlicheyt um hooch my dragen thooft.
Uit zulk medeleven, meer dan uit leeren - ik spreek in de geest van Dr. Prinsen - is de invloed van Van Hout verklaarbaar. Om dat medeleven is het voor de schrijver van dit boek, en voor ons, een lust geweest, hem ook in zijn andere veelvoudige arbeid nategaan. Altijd wanneer met een overlevering gebroken wordt komt er plotseling ontzettend veel te doen in de wereld. Het geslacht van Humanisten dat Paus en Kerk opzij zette, kreeg nu ook eensklaps eigen zaligheid te bewerken. Het zelfgevoel werd er te grooter door en de aarde, toch al uitgebreider dan in vroegere eeuwen, moest naar de nieuwe verhoudingen worden ingericht. De enkeling arbeidde van zich zelf uit, en had de kunst-van-het-doen te leeren. Er zijn toen menschen geboren die ongeloofelijk veel en goed gekund hebben. En zulke voorbeelden herhaalden zich. Na Leonardo, de alkunner, was een van de veel-kunners, in kleiner omgeving, Jan van Hout. Het moet voor Dr. Prinsen | |
[pagina 143]
| |
geen gering genoegen geweest zijn, te zien duidelijk worden, dat deze secretaris van curatoren, door de studenten in het water gejaagd terwille van de onsympathieke politie-verordeningen die hij had opgesteld, eigenlijk, als geschiedkundige, de voorlooper van professor Fruin was. Tegelijk het model van alle latere archivarissen, en de eerste inrichter van de leidsche universiteits-bibliotheek. Stadssecretaris was hij, maar welk een! De opsteller van een ‘onderrichtinge’ betreffende de ‘geregelt-heyt die van nu voorts-aen ter secretarye of schrijfcamer deser stadt Leiden zal werden onderhouden,’ hoedanige de wanhoop van alle stads-klerken geweest moet zijn. Tevens toezicht houdend op geldmiddelen en rioleering, armenzorg en landmeting, bordeelen, kerken en opgeheven kloosters. Neven dit alles vol liefhebberij voor wetenschap: wis- en sterre-kunde, lijfrente, taalstudie, ‘in het bizonder voor de ontluikende germanistiek’. Hoe dieper zijn levensbeschrijver ons in de leidsche doening voert, des te duidelijker zien wij de gestalte van de werkzame man zich afronden. De vriend van Janus Douza, die met deze en Van der Werf, de zenuw was van de Magistraat tijdens het beleg door Valdez, - de schotschrijver tegen de katholieken, - de handhaver van het gezag tegen de Calvinisten, die onder de preek zijn pistool voor den dag haalde, en de burgemeester, naast hem in de bank, voorstelde of hij de stoute predikant even van de stoel zou lichten, - de inrichter en eigenaar van de stadsdrukkerij, - de belegger van loterijen en feesten, - de arbeidzame en zuinige, die bij zijn loon van de stad het laken voor een tabbaard krijgt, maar het uitspaart en er drie gulden, zes stuivers | |
[pagina 144]
| |
en tien penningen boven de waarde voor bedingt. Zoo arbeidend en zoo sparend, is Van Hout een rijk man geworden, en niet het minst aardige onder de geschriften die Dr. Prinsen gevonden heeft, zijn de briefjes, waarin de burger, huisvader en voogd zich onbewust afbeeldde. Geboren te Leiden in 1542, wordt hij in 1562 klerk bij de stads-secretaris, die hij na twee jaar opvolgt. In '69 op aandrang van Bossu uitgebannen, is hij een tijdlang notaris te Embden, zamelt daarna met Van der Werf gelden voor de Prins in, wordt in '73 in zijn ambt hersteld. Maar, slecht beloond, moet hij de eerste jaren als notaris de kost winnen. Toch laat hij bij zijn dood, in 1609, een groot vermogen na, waaronder acht huizen in Leiden, een flinke boomgaard met boerenwoning in Leiderdorp, en verschillende landerijen in de naburige polders, verder een rijke inboedel. Of hij, die in zijn testament zegt nooit erfenissen te hebben genoten, dit alles aan vlijt en zuinigheid te danken had? Het laat zich aanzien dat, voor en na het beleg, vooral voor een notaris, de gelegenheid om zich onroerend goed te verwerven niet ongunstig geweest moet zijn. Hoe dan ook, in de briefjes waarvan ik sprak, ontmoeten wij hem als de man die hij geworden is. Hij is de oom en voogd van Jan Orlers, de latere burgemeester van Leiden en saamsteller van de bekende stede-beschrijving. Als deze te Amsterdam in de leer is bij een boekhandelaar en uitgever, maar meer dan eens lust heeft ervan door te gaan, houdt oom hem gedurende vijf jaar aan 't lijntje, totdat neef trouwt. Oom is dan een kloek verstandig man, die het druk heeft en niet onnoodig gestoord wil worden. | |
[pagina 145]
| |
Als hij raadt is het tot volharding, eerlijkheid, zuinigheid, maar ook tot menschlievendheid: ‘past op u hant, die te zwaer es, leert se verlichten.’ Evenveel als vermaningen, stuurt hij bestellingen: kachel, klavecimbel, koffers, spaansche wijn ‘van de beste ende lieflicste.’ Zooals regel was bij onze voorouders gaat trouwens altijd de zorg voor gemoed en geest met die voor het lijf samen. ‘Aan de winterbroek van zijn pupil wijdt hij evenveel aandacht als aan zijn nachtmaal.’ En als hij, in gevoelige, maar rustige bewoordingen de dood van zijn ouders heeft meegedeeld, laat hij erop volgen: ‘Ik hebbe Pieter Janssen belast u een daelder te verstrecken tot betalinge van u schoen.’ Diezelfde dubbel-zorg in zijn testament: alles wordt beschikt, alles wat bloedverwanten, en armen zelfs, hem schuldig zijn, wordt opgenoemd, maar om dan te worden kwijtgescholden. Vroomheid en familiezin houden tenslotte de voorzorg van de rijke burger in evenwicht. Dr. Prinsen heeft ons in Jan van Hout een leidsch burger van na de Hervorming geschilderd, die tevens een humanist van de zestiende eeuw was. Hij teekende zichzelf, zoo-doende, als een humanist van de twintigste.
1908. |
|