| |
| |
| |
Dr. G. Kalff: Dichters van den Ouden Tijd
De Dichters van den Ouden Tijd, een keus uit hun werken, door Dr. Kalff met een Voorrede uitgegeven, is een boekje waarmee men zich geruime tijd aangenaam bezighoudt. Men leest, men geniet de gedichten, men ziet wat gekozen en bedenkt erbij wat niet gekozen werd, men maakt opmerkingen bij zichzelf omtrent spelling, woordverklaring, aanwijzingen de voordracht betreffende, en ten slotte heeft men er vrede mee dat ook op deze wijs een bloemlezing wordt saamgesteld.
Waarom ook niet? Boekjes als deze kunnen op honderd manieren gemaakt worden, anders naarmate hun maker anders is en nog eens anders naarmate hij iets anders met hen bedoelt.
Dat wil zeggen: er is éen manier, èn er zijn vele manieren.
De eene manier is dat men uit het werk van de dichters kiest wat men hun beste vindt, en zegt: ziedaar - immers in hoofdzaak - mijn dichters. Maar zegt men: hier hebt ge van deze dichters eenige gedichten, waarvan dit mij bevalt om die, en dat door mij gekozen is om gene reden, dan - ja, dan is het aantal manieren legio.
Dr. Kalff zegt dit laatste, en niet het eerste. Zijn keus is zoozeer persoonlijk, zoozeer tijdelijk, zoozeer afhankelijk van omstandigheden, dat het niet gemakkelijk zou geweest zijn de beweegredenen
| |
| |
die hij ervoor had, te raden, en hij het onontbeerlijke gedaan heeft door ze in de voorrede mee te deelen.
Ik heb ernaar gestreefd, zegt hij, ‘met deze bloemlezing een zoo groot mogelijk deel van ons verdeeld volk te bereiken.’ Verder: ‘er is poëzie die eenmaal niet of slechts ten halve kan worden genoten door een Roomsch-Katholiek, een Calvinist of ander orthodoxgeloovig Christen.’ En: ‘de vroegere begrippen omtrent fatsoen en kieschheid verschillen eenmaal van de hedendaagsche.’
Dit is al een drievoudig stel van redenen, die geen van allen voor de hand lagen. Ten eerste: de verzen moeten, op zichzelf of gezamenlijk, dat in zich hebben wat een zoo groot mogelijk aantal Nederlanders aangenaam is. Ten tweede: zij mogen niet iets in zich hebben dat of de Katholiek, of de Calvinist, of eenige andere orthodox-geloovige Christen onaangenaam is. Ten derde: zij mogen niet onfatsoenlijk zijn.
Stel u eens goed voor wat dit zeggen wil! Gedichten, schoone gedichten voor te lezen die een zoo groot mogelijk aantal Nederlanders aangenaam zijn. Acharm! ik vrees dat, als de gedichten schoon zijn, het zoo groot mogelijk aantal nog altijd heel klein zal zijn. Maar stel u nu voor dat ge nederlandsche gedichten moet voorlezen die Katholiek, Protestant noch andere orthodox-geloovige Christen ónaangenaam zijn! o Brave voorvaders, waarlijk, daar hebt ge het met uw gedichten niet op aangelegd. En toch wordt het ontzien van orthodox-geloovige Joden - immers ook geen onbeteekenend aantal - ons nog niet eens door Dr. Kalff opgelegd, en hij vraagt óók nog geen eerbied voor andere dan orthodox geloovigen. Gelooft ge werkelijk, lezer, dat de taak
| |
| |
doenlijk is? Zeg: ja; want nog is de regeling waaraan ge u onderwerpen moet, en waar Dr. Kalff zich aan onderworpen hééft, niet afgeloopen: Stel u voor dat wanneer ge deze voor een zoo groot mogelijk aantal Nederlanders aangename en voor Katholieken, Calvinisten en andere orthodox-geloovige Christenen niet onaangename gedichten gekozen hebt - stel u voor dat ge dàn nog, alvorens ze voor te dragen, onderzoeken moet of zij ook fatsoenlijk zijn.
o Tijden! o Zeden! - want weet wel dat noch onze roomsche, noch onze calvinistische, noch onze andere orthodox-geloovige (wie waren dat?) Christen-voorvaders, zoozeer als wij fatsoenlijk zijn geweest. Fatsoenlijk enkel? neen, kiesch en fatsoenlijk, lezer en met die laatste eisch geloof ik dat ge vernietigd zijt.
Dr. Kalff heeft er niet tegen op gezien. Zijn boekje is inderdaad alles wat hij geëischt heeft: aangenaam (voor etc.) niet onaangenaam (voor etc.) èn kiesch en fatsoenlijk.
We zullen straks zien dat Dr. Kalff, verre van deze eischen bezwarend of voldoende te vinden, er voor zichzelf nog een aan heeft toegevoegd: een paar gedichten worden door hem afgedrukt ten einde zijn bizondere meening betreffende de wijze waarop ze moeten worden voorgedragen meetedeelen. De bloemlezing wordt daar dus tevens proeve van exegese. Voorloopig diene de aankondiging daarvan alleen om u over uw verbazing heen en zoo tot de stemming van rustige beschouwing terug te brengen, die tot een aandachtig overzicht van het boekje noodig is.
Zou het toch misschien mogelijk zijn onder al deze voorwaarden een keus te doen van schoone gedichten? Ik spreek het niet tegen: onze oude
| |
| |
Hollanders hadden schoonheden in soorten. Maar niemand zal kunnen betwijfelen dat zéér veel moest worden uitgesloten.
Het bundeltje opent met Brederoo: ik kan u op mijn ziel en zaligheid bevestigen dat er geen één minnelied en geen één drinklied van hem is toegelaten. Een Lied, het is waar, waarin van Cupido gezongen wordt, maar dat toch minder amoureus dan didactisch is. En een twee-gesprek tusschen Een Oud Bestevaertje met een Jong Meisje, maar dat meer tot het kluchtige behoort. Verder vier tafreeltjes uit klucht of blijspel en twee geestelijke liederen. Van al Brederoo's lyrische schoonheden - niets.
Ik geloof dat men Dr. Kalff onrecht zou doen als men meende dat deze keus door kieschheids-gevoel bepaald was. Het tweegesprek o.a. is zeker veel minder ‘kiesch’ dan een groot aantal van de amoureuze liedekens. - Waar dan wèl door? Oprecht gezegd, mijn eerste indruk was dat de bedoeling was geweest vooral niets van het bizonder-mooie optenemen; maar, hoewel dat een gevolg bleek, de wezenlijke bedoeling was het niet. De wezenlijke bedoeling was, om de woorden van Dr. Kalff te spreken, gedichten optenemen die aan een zoo groot mogelijk deel van ons volk aangenaam zouden zijn. Het boertige, het vrome, het aardige, - ziedaar wat ongetwijfeld dit veelhoofdige monster welgevallig is.
Dirk Raphaels Camphuysen: vroom en stichtelijk; Jacob Cats: een kiesche keus, maar die gelukkig daarom niet minder leesbaar hoefde te zijn. Johannes Stalpert van der Wiele: Roomsch-Katholiek; door J.A. Alberdingk Thijm als derde lyrische dichter van Nederland in de bond gebracht van Hooft en
| |
| |
Starter. Jacobus Revius, de calvinistische dichter, als vierde man door J. van Vloten eraan toegevoegd. Huygens: natuurlijk niet zijn ondeugdendheden tegen het Mis-offer. Hooft en Vondel, - we verademen: zelfs voor een vrij groot aantal Nederlanders is uit deze een fraaie keus te doen. Hooft wordt er niet vromer om, en Vondel niet minder vroom. Dullaert, - een keus waar ik niets op heb aan te merken, maar ik vrees, ik vrees, dat alleen de élite van het zoo groot mogelijke deel tot sommige schoonheden door zal dringen. Jan Six: een goed brokje verzen: wijsgeerig en stichtelijk. Jan Luyken: de vrome Luyken, en hier trof het gelukkig dat de keus voor de velen een eerherstel van de zanger kon insluiten. Jan Baptista Wellekens: zeer bizonder het huiselijkste van die welluidende dichter. Poot eindelijk: dacht ik het niet? Op de Dood van mijn Dochtertje wel; maar niet Endymion.
Ge ziet, lezer, de ernst waarmee we ons overzicht begonnen, heeft niet geleden. Bij menig dichter, we geven het gewillig toe, kon een zeer goede - een even ernstige als bevallige - keus gedaan worden onder de voorwaarden die Dr. Kalff zich had opgelegd. Dit is het wezenlijk bekorende van het boekje: het brengt ons in de goede werkplaatsen, het kan zelfs aan het zoo groot mogelijk aantal een stemming van wijding bijbrengen, die hun grovere smaken veredelt. En, ik geloof, grootere lof zal de samensteller van dit boekje niet begeeren dan dat de aanwezigheid van deze wijding wordt erkend.
Is dus onze scherts misplaatst geweest? Ik geloof het niet. Ze diende om zoo scherp mogelijk het onderscheid te verlichten tusschen dat wat onze
| |
| |
dichters zijn in zichzelf, en tot wat ze gemaakt worden in een bloemlezing voor de menigte.
Ook al zouden, met inachtneming van alle noodige voorschriften, honderd zulke boekjes zijn saamtestellen, die alle hun schoons brachten en dus alle goed werk deden, - wij zullen de samenstellers niet laken, maar wij zullen door scherts of scherpte ze wakker houden en zien laten: let er op, uw dichters zijn nog iets méér. Zéér veel, juist van het schoonste, van het schoonste van Brederoo, Hooft, Vondel, Luyken, Poot is hier moeten worden uitgesloten. Het is goed, ook na die uitsluiting bleef er veel voortreffelijks, maar vergeet het niet: Brederoo en Poot, om het nu maar bij die twee te laten, kent ge door het hier gegevene beslist niet.
Dit feit rechtvaardigt een spot die doet opschrikken. Onrechtvaardig zou die spot alleen geweest zijn als ons meelezen nu ook niet oprecht een meegenieten was geweest.
Wij hebben sinds twintig jaar gedaan wat we konden - inderdaad al wat we konden - om de hooge schoonheid van onze oude dichters erkend te zien. Dat was niet omdat ze niet werden gelezen: bloemlezingen zijn er altijd geweest; maar het was omdat er gelezen werd met stichtelijkheid, met verdraagzaamheid, met kieschheid en fatsoenlijkheid. Inderdaad met de smaak en de neigingen van het grootste aantal. Zie wel toe dat ge, in de meening iets te doen voor die dichters, niet inderdaad weer iets toegeeft aan de menigte. De menigte is er altijd: zij is altijd gereed, zij heeft altijd honger, zij ligt altijd op de loer of er niet nog iets is dat haar past, iets dat net zoo is als zijzelf. Maak haar niet wijs dat Breeroo enkel een kluchtige snaak was, die op zijn tijd naar
| |
| |
de kerk ging, laat haar niet gelooven dat de oude Hollanders verdraagzaam waren of dat Poot niet een losbol was of dat Vondel niet op hun kieschheid gespuwd zou hebben. Maak haar dat niet wijs, want dan zijn wij weer juist waar wij waren en de zon van de poëzie, die in de werken van die dichters is opgegaan, moet van boven af schijnen en niet bijgeval in hùn lantaren staan.
Ziedaar luidheid genoeg voor een raad die toch goedgemeend is en vooral niet kwetsen wil. Wij hebben maar een geschil over de middelen, onze eigen, misschien onbelangrijke, tijdelijke middelen: wij bedoelen gelijkelijk onze dichters te doen schoonvinden.
Ik sprak zooeven van een vierde beweegreden die Dr. Kalff voor het opnemen van sommige gedichten gehad had. Hij noemde er twee, Vondels Kinderlijck en Wiltzangh, die hij opnam ‘omdat ze, op deze wijze afgedrukt en geïnterpungeerd, beter in hun volle schoonheid kunnen worden genoten.’ Het zijn er inderdaad drie: ook Huyg de Groots Verlossing; en wat als een doelmatig interpungeeren wordt voorgesteld is het door middel van aanhalingsteekens vastleggen van nieuwe lezingen. In elk geval van lezingen die niet ieder zoo behoeft aan te nemen.
De bloemlezing wordt daardoor middel voor de filoloog om zijn tekst-uitleg ingang te verschaffen.
Een bloemlezing voor de menigte is daar een ongeschikte plaats voor: hoe zal de onbevoegde lezer weten dat die nieuwe lezing maar een gissing is? Hoe zal hij weten dat die lezingen door niets worden gewaarborgd?
De hollandsche dichters maakten weinig gebruik
| |
| |
van aanhalingsteekens. Maar weet ge wat daaruit volgt? Dat zij hun bedoeling zoo helder lieten doorschijnen dat een aandachtig lezer ze zonder aanhalingsteekens verstond.
Ik zeg dit niet als een gissing maar als een zekerheid. Ons heele stel leesteekens is langzamerhand hulpmiddel geworden van het (afgetrokken) redeverband; maar dichters werken niet met het redeverband, zij werken met de stem die gevoel èn redeverband in zich draagt. Wie aandachtig naar de stem van de dichter luistert, hoort er vanzelf de rusten in, en de wendingen, en de buigingen, de stijgingen en zinkingen. De middelen die hij daartoe heeft zijn, behalve de woorden en hun verband tot volzinnen, de verdeeling in verzen, de insnijdingen in de verzen, de rijmen en maten en alles wat hoort tot het klankenspel. Neiging om de leesteekens, die voor hem van een andere orde geworden zijn, te vermijden heeft de dichter altijd: er zijn nieuwere dichters die met geen of zeer vereenvoudigde teekens hun verzen uitgeven. Maar hiervan kunt ge zeker zijn: hoe minder zulke dichters gebruik maken van leesteekens, des te zorgvoller geven ze acht erop dat hun vers voor de aandachtige hoorder al zijn wendingen onthult.
Vondel, en niet hij alleen onder de zeventiendeeeuwers, gebruikte zijn leesteekens veel meer dan wij als stem-rusten, en als hij ze niet gebruikte, luister dan maar naar zijn stem.
Dit is de reden waarom ik er, in het algemeen, niet vóór ben verzen van oude dichters door teekens te verduidelijken. Dikwijls kan het gebeuren en dan is er geen bezwaar tegen, maar de mogelijkheid bestaat dat een streng redeverband wordt opgelegd
| |
| |
waar de dichter aan een vaag gevoelsverband de voorkeur gaf. De mogelijkheid bestaat ook dat een verkeerd redeverband wordt vastgelegd en de gevoelsindruk van de lezer bederft.
De drie door Dr. Kalff klaarblijkelijk als vanzelfsprekende lezingen door aanhalingsteekens aangeduid, geven mij het ongezocht bewijs daarvan.
De eerste is die van Kinderlijck. Dr. Kalff drukte dat wat de interpunctie aangaat als volgt:
uitlacht met een lodderoog.
engeltje van 't hemelrijk.
dertel van veel overvloeds’.
| |
| |
eeuwig gaat vóór oogenblik.
De bedoeling is dat, naar de meening van Dr. Kalff, de aanhalingsteekens achter de derde strofe gesloten moeten worden, en dat de vierde, de moraal van het gedicht, niet door het kind maar door de dichter wordt gezegd.
Weet Dr. Kalff dit wel zoo zeker?
Ik geef toe, voor een gewoon menschenverstand is er in het gedicht veel waardoor deze lezing zeker schijnt; maar toch vraag ik: is Dr. Kalff er héél zeker van?
Het gedicht gold bij vroegere uitgevers voor een voorbeeld van eenvoud en makkelijkheid. Zij drukten het af zonder aanhalingsteekens en zonder te kennen te geven dat de lezer zich vergissen kon. Toen Van Vloten de spelling modernizeerde en ook de aanhalingen beteekende, sloot hij de teekens achter ‘oogenblik’. Toen ik zelf voor Een Inleiding tot Vondel het geval te overwegen kreeg deed ik het ook.
Weet Dr. Kalff héél zeker dat zijn nieuwe lezing de ware is?
Laat ons zien waardoor die lezing aannemelijk schijnen kan. De oorzaak ligt voor de hand: tusschen de derde strofe die de hemelsche zaligheid schildert en de vierde die de moraal trekt voor de aardebewoner, is een groot onderscheid. Het onderscheid is zoo groot dat men zich afvraagt: en spreekt zóó moralizeerend datzelfde in zijn zaligheid juichende kind? - Ge zult me toegeven: van deze vraag tot het antwoord: neen, zoo moralizeerend spreekt het
| |
| |
kind niet! is de afstand niet bizonder groot.
Dr. Kalff wil niet aannemen dat het kind die laatste strofe zegt; die moraal, geeft hij te kennen, zegt de dichter zelf.
Ik herhaal mijn vraag: zijt ge er zeker van?
De bouw van het gedicht is duidelijk: hij is, in de eerste strofe, de introductie, de inleiding tot de voorstelling, het kind dat uit de hemel neerziet op de aarde; in de tweede strofe het kind dat zich tot de moeder wendt, en zijn troost; in de derde de uitweiding over de hemelsche zaligheid; in de vierde de les die de moeder daaruit trekken moet.
In de tweede het kind kinderlijk, omdat het de moeder troosten moet, in de derde het kind opgetogen, in de vierde - ziet de moeder die haar hoofd van het lijkje heeft opgelicht, ziet zij daarginds de paleizen schemeren en hoort zij, als uit de verte, de stem van haar lieveling die haar vermaant?
Wat meent ge, als naar de bedoeling van de dichter haar kind voor de moeder veranderde in godsgezant, zijn trillende kinderstem in de verrukte engeletoon, in de uit de diepe hemel schallende vermaning eindelijk, hebben wij dan het recht te zeggen: neen, zoo spreekt geen kind?
En als, in zijn eigen opgetogenheid, die dichter, schrijvende wat hij zag, en daarna wat hij hoorde, zelf niet meer wist: was het de stem van zijn kind uit de hemel, was het de stem van zijn ziel binnen in hem die schalde door de eeuwigheid, - weten wij het dan wèl?
Ik wil hier niet een eigenmachtig oordeel geven. Het gedicht is: het kind dat zijn moeder troosten komt. Meent ge dat in de laatste oproep uw verbeelding het kind verliest en wilt ge niet zijn roepen
| |
| |
uit de hemel maar de zielskreet van de dichter erin verstaan, het is mij wel: Vondel heeft niets daaromtrent voorgeschreven. Maar bedenk dan wel dat uw lezing, zoo verstandig als ze schijnen mag, minder in de reden ligt dan de gangbare. Het kind is aan 't woord en niet de dichter, het kind troost de moeder en niet de dichter: het kind, van uit de hemel troostend, was de natuurlijke oplossing voor Vondel toen hij het verdriet van zijn vrouw bij dat lijkje zag. De ‘volle schoonheid’ geeft, naar mijn meening tenminste, uw lezing niet.
Want, gesteld eens dat werkelijk de dichter met de derde strofe het kind verdwijnen liet, en zelf in de vierde voor zijn vrouw de moraal sprak, - ik weet niet wat Vondel wilde en geef geen oordeel -, dan zal hij dat toch alleen gekund hebben in de eenmaal zóó hoog door het kind opgevoerde toon. Mijn oor zegt het me onbedriegelijk en een kind kan het begrijpen, - wanneer in een zoo hooggestemd gedicht, op het hoogtepunt van dat gedicht, de stem van een verbeelde gestalte door de dichter wordt overgenomen, dan moet hij aanvangen op de hoogte waar die stem staakte, op straffe van een breuk te slaan in de harmonie. Welnu, lees daar die woorden eens en bedenk erbij dat hier niet onze uitgemergelde hedendaagsche ei, maar de zeventiende-eeuwschamsterdamsche gesproken wordt, die op de ai in palaizen rijmde: ge zult moeten toegeven dat ge met die woorden op de hoogte blijft; en dat, mocht het waar zijn dat niet langer het kind maar de dichter aan het spreken is, dit gebeurt zonder vermindering van toongewicht.
Gelooft ge dat de lezer dit voelen zal, als gij aanhalingsteekens sluit en hem dus de slotstrofe als
| |
| |
stellig de door de dichter bijgevoegde moraal beschouwen doet? Weet ge wat het gevolg zal zijn? Hij zal dadelijk zijn toon luchtiger maken, nuchterder: het slot zal er uitkomen als een voegzame mededeeling.
Hier hebt ge de reden waarom ik, bij het gebruik van aanhalingsteekens, er de voorkeur aan gaf ze te sluiten achter ‘oogenblik’. De tóón mag niet minder worden; als het onzeker is of de stem van het kind of die van de dichter klinkt, in wezen zijn zij toch dezelfde, en voor de voordracht komt het er op aan dat de eene onmiddelijk voortkomt uit de andere. Voor de voordracht is van belang het gevoel van de toonwaarden, en niet een verstandelijk inzicht dat ten slotte nog bestrijdbaar is.
Wij dringen gaandeweg door tot het beginsel dat ons verdeelt en verdeelen zal. Dr. Kalff wil, evenals in de keus van de gedichten zijn persoonlijke en tijdelijke maatschappij- en beschavingsdeugden, zoo in de lezing zijn verstandelijkfilologische aan de dichterlijke vóór doen gaan. Ik kan dat niet goedkeuren. Ik ben nog altijd van meening dat in gedichten de poëzie de hoofdzaak is.
Een tweede door Dr. Kalff voorgestelde lezing is die van Wiltzangh.
Wat zong het vroolijk vogelkijn,
Dat in den boomgaard zat?
‘Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn
Van rijkdom en van schat;
Hoe ruischt de koelte in 't eikenhout,
Hoe straalt de boterbloem als goud!’
| |
| |
Wat heeft de wildzang stof.
Wat is een dier zijn vrijheid waard!
Wat mist het aan zijn wensch,
Terwijl de vrek zijn potgeld spaart?
Waar groeien eiken t' Amsterdam,
Daar nooit genoegen binnenkwam?
Wat mist die plaats al geurs!
‘Wij vogels vliegen warm gedost,
De hemel schaft ons drank en kost,
Wij zaaien noch wij maaien niet:
Als 't koren in zijn aren schiet,
Bestelt al 't land ons voêr.
Wij minnen zonder haat en nijd
Onz' bruiloft bindt zich aan geen tijd,
Zij duurt ons leven uit!’
Wie nu een vogel worden wil,
Vermij de stad en straatgeschil
En kieze een ruimer baan.
Dit is nauwkeurig dezelfde vorm van gedicht als Kinder-lijck: eenige regels ter inleiding van de fantazie-gestalte die zingen zal, haar zang, en ten besluite een moraal. Hier is het bovendien duidelijk dat de moraal gesproken wordt door de dichter. Ziet ge wel, zou Dr. Kalff mij kunnen toevoegen, uit de zekerheid hier besluit ik nog vrijmoediger
| |
| |
tot de zekerheid daar. En - met volle recht, zal ik hem antwoorden, tenzij ge besluiten wilt tot het omgekeerde. Zie namelijk eens hoe duidelijk hier blijkt dat de dichter spreekt. Dat is juist wat ik al heb opgemerkt: hoe minder teekens een dichter gebruikt, hoe duidelijker hij zijn bedoeling door toon en maat zal te kennen geven. Hier doet hij het, en niemand die het niet merken zal. In Kinder-lijck deed hij het ook, zegt ge, en in al die eeuwen heeft niemand het opgemerkt.
De grondvorm intusschen - afgezien van de vraag wie de moraal spreekt - is in beide gedichten dezelfde. Inleiding, lied, moraal. Wat doet nu Dr. Kalff? Alweer niet tevreden met de lezing die zich door toon en gang van het gedicht de eenvoudige opdringt, en die nu zelfs zijn filologisch gemoed kon goedkeuren, grijpt en haakt hij het eene brok wel, het andere niet, tusschen aanhalingsteekens en - de volle schoonheid van het gedicht zal ons nu weer eerst recht helder worden.
Het mocht wat! - Hier is de zaak oneindig duidelijker. Het bevreemdt Dr. Kalff dat de vogelszelf zingen zouden ‘Wat heeft de wildzang stof!’ en ‘Wat is een dier zijn vrijheid waard (w.z. kostbaar!)’ Het bevreemdt hem, maar waarom? Dit is toch wel al te geleerd voorgeschreven: Vondel mag zijn vogels dit niet laten zingen en dat wel. Tegen het spreken van de moraal door het kind mocht een schijn van bezwaar bestaan, maar wat is er tegen dat de vogels hun zang en hun vrijheid, hun onbezorgdheid en hun geboomte roemen boven vrekken en slaven en amsterdamsche Beurs? Zij doen immers in het heele gezang niets anders. Is het wèlaangehaalde: ‘Wij vogels vliegen warm
| |
| |
gedost’ niet het onmiddelijke vervolg en de noodzakelijke tegenstelling van het voorafgegane? Waarom dan dat voorafgegane uit hun lied gelicht?
Ik weet niet, maar ik kan in deze voorstelling, die zich koelbloedig als een zekerheid voordoet, niets anders zien dan de lust in afwijkende lezingen. Vondel wordt hier slachtoffer van geleerde neigingen.
In Huyg de Groots Verlossing wordt de waarschijnlijkheid zekerheid.
Geweld van wallen, dubble gracht,
Ontruste honden, wacht bij wacht,
Beslage poorten, ijzre boomen,
Geknars van slotwerk, breede stroomen,
En de onvermurwde kastelein
Verzekerden op Loevestein
Den grooten Huigen, buiten duchten
Van in der eeuwigheid te ontvluchten -
Ten waar' zijn schrandre gemalin
En drukgenoot en kruisheldin
Een eerlijke uitkoomst had gevonden
En hem van 't lang verdriet ontbonden.
Zij sprak: ‘mijn lief, mijn levenslicht,
(De tranen stonden in 't gezicht)
Zal dees spelonk uw glans versmoren,
En is uw' deugd dit graf beschoren?
Helaas! maar 't is vergeefs gesuft:
Hier helpt geen kermen maar vernuft.’
- ‘Mijn geest die zal wat groots bezoeken.’
Terstond verandert hij in boeken!
Zonder blikken of blozen wordt aan het woord bezoeken een noot toegevoegd: Beproeven (De Groot spreekt). De Groot spreekt! Als de aanhalingsteekens alleen het te kennen gaven zou men het niet
| |
| |
gelooven. In onmiskenbare woorden wordt het ons meegedeeld: De Groot spreekt.
Of Vondel ons al nadrukkelijk verzekerd heeft dat ‘zijn schrandre gemalin’ ‘een eerlijke uitkoomst’ gevonden heeft, het mag niet zoo wezen: de geest van De Groot heeft het onderstaan. Of Vondel al schrijft: zij sprak, en of er al geen enkele, neen niet de minste aanleiding is om te gelooven dat zij met spreken heeft opgehouden en haar man aan het woord komt - neen, hoewel het tegendeel duidelijk blijkt, - Dr. Kalff weet het beter en wij moeten op zijn gezag, en zonder nadere uitleg, aanvaarden: De Groot spreekt.
En op deze wijze vertoont zich ons ‘de volle schoonheid’.
Neen, op deze wijze vertoonen zich de filologische liefhebberijen, waardoor Vondel gevild en geschonden wordt in een bloemlezing voor de menigte. Hoe heeft Dr. Kalff kunnen meenen dat iemand ze als Vondeliaansche schoonheid aanvaarden zou?
Toen ik zooeven het Kinder-lijck afschreef kon ik de kleine wijzigingen die Dr. Kalff in sommige woorden had aangebracht, niet uit mijn pen krijgen. Niet alleen toch dat hij Schenker inplaats van Schinker schreef - dit kwam vroeger meer voor, en men moet iets over hebben voor het zoo groot mogelijke deel - maar hij had dartel voor dertel en, 't ergst van al, kindje inplaats van kijndje.
Ik wil niet graag de schijn van vitten hebben en ik weet te goed dat wijziging van de spelling in oude gedichten, en het heele bezorgen van dergelijke herdrukken een moeielijk en gevaarlijk werk is. Alle rente van menschelijke feilbaarheid moge daarbij vooruit gekapitalizeerd en kwijtgescholden
| |
| |
zijn. De hemel telde de zuchten die ikzelf geloosd heb als mijn eigen fouten mij werden voorgelegd of bewust werden. Zeker waren ze ongemengd met bitterheid bij de gedachte aan de kastijdende vrienden die mij op hunne wijs liefhadden. Zoo deemoedig evenwel als ik van hen de bestraffing wegens leemten in mijn taalkennis of -kunde aannam, zoo eerlijk reken ik op hun dankbaarheid als ik de vergrijpen aanwijs die, in hen, mij pijnlijk zijn.
Het komt mij voor dat de gemiddelde Nederlander voor wie Dr. Kalff zijn herdrukken bestemd heeft, een al te dik oor bezit. Ik kan natuurlijk niet alles geteld hebben, maar een half dozijn verzen met een voet te weinig heb ik toch zeker wel aangetroffen. Hoe kwam dat? Er was methode in. In bijna alle gevallen kwam het doordat een verlenging als van volk tot vollek, melk tot mellek, voor die Nederlander ongeschikt werd geacht, of voor 't minst onnoodig. De man hoort het niet. Zelfs als het vers maar twee voeten heeft en er komt zulk een ongelukkige verlenging in voor, daar gaat ze, afgesnoeid. De Nederlander mocht het eens mal vinden en hooren doet hij het niet. ‘'s Volleks haat’ in Vondels Geuzevesper is op die wijs tot ‘'s Volks haat’ teruggebracht. Na de voeten de rijmen: behalve kijndje en Schinker noem ik nog vleysch en leid in een versje van Van der Wiele, die door hun ongewoonheid het ‘oor’ niet durfden beleedigen. Grooter is het aantal woorden die als dertel in dartel hun a in e, hun e in a, hun o in u, hun lange in korte o ja in a moesten laten omzetten, alles voor het vervloekte oor van die kiesche, fatsoenlijke, roomschkatholieke, calvinistische of andere orthodox-geloovige Christen-Nederlander. En o, mijn marteling!
| |
| |
dan die hiaten! - ‘Hier en daar’ zegt Dr. Kalff, ‘heb ik de taalvormen met voorzichtige hand gewijzigd om ze gemakkelijker verstaanbaar te maken.’ Ach, was u er maar afgebleven. Ik heb er waarlijk geen onderzoek naar ingesteld, maar waar was het goed voor dat zelfs onschuldige n's die zulk een aangename vloeiing in het hollandsche vers gaande houden, werden weggestreken en de verbaasde eind- en beginklinkers tegen elkaar bleven staan?
Waar was het goed voor? Ja, het schijnt goed, of althans niet belangrijk voor onze voor-omschrevene landgenoot. Het is dan ook een kleinigheid. Het zijn allemaal kleinigheden. Het betreft máár de poëzie, máár de kunst. Wat zou het er ook toe doen of de Edelingen in Vondels rei knielden voor de kleene voeten van het Christuskind.
Wij edelingen, blij van geest
Ter kerke gaan op 't hooge feest
Den eerstgeboren Heiland groeten
En knielen voor de kleene voeten
Van 't kind waarvoor Herodes vreest.
Zet gerust kleine, zegt Dr. Kalff. Dat is gebruikelijker en mijn lezers hebben ooren als potlepels. Zoo kan hij ook rustig Toen voor Doe zetten, en loof voor lof en soms voor som (wat nog tegen de beteekenis ook is), en durft voor dar of durf al wordt het vers er onuitspreekbaar door, en ... en ... en...
Ik mag niet zoo doorgaan. Ik begon mijn bespreking zoo berustend: en ik berust ook wel: maar - ge weet wat Vondel zegt: - maar wat op 's harten grond leit, dat welt me na de keel.
| |
| |
Het vertoeven temidden van goede hollandsche gedichten blijft, ook terwijl men zijn opmerkingen maakt, bekorend. Het samenstellen van zulk een keus is altijd een goed werk: we moeten de samenstellers niet te hard vallen als ze doen wat hun lezers welgevallig is. Integendeel zou ik willen dat nog meer zulke boekjes werden uitgegeven. Er zijn nog veel andere verzen die ge een publiek kunt voorleggen. Er zijn ook nog dichters die schoons gemaakt hebben.
Dr. Kalff noemde Oudaen. Wat vindt ge hiervan?
Op een mooi-weertje door W. van Diest
Geen regen voelt men plassen,
Geen bui en roert den grond,
Het windje waait van passen
En houdt het zeiltje rond:
De zon natuurlijk blakert,
Zich in de warmte bakert.
Daar moet men 't zeiltje natten,
De wind zel beter vatten;
Maar ziet, de losse kwant
En beste kraag, vol water;
Wat spul is dit?’ ontgaat'er;
| |
| |
Een zoentje moet er volgen,
Dat maakt het weder peis:
Gehaald wordt, en men tijt er
Of slaat er op een cijther.
Of, om de kust te kennen,
Langt men een wisse kaart,
(Want die in 't nat moet mennen
En heeft geen spoor in de aard)
Bejouwt, belacht hem hartig!
Maar al dit vedel-strijken
Beweegt Van Diest gansch niet;
Speeljachtje, volk, en kusten,
Of hij en kan niet rusten.
Niet voor de velen, meent ge? Goed, laat ik dan nog dit klinkdicht van Joan van Broekhuizen eraan toevoegen, voor de weinigen.
| |
| |
In over-rijnsche lucht bij daken onbekend,
In treurige eenzaamheid, en starrelooze nachten,
Begraven onder sneeuw, verdwijn ik in gedachten
En wind van zuchten die mijn min naar d'Amstel zendt.
Bij rookrig lampenlicht mijns levens frissche lent
Haar kraamkoets timmert en gelegt van leide klachten,
Die 't leed in 't kwijnend hart met nieuwe teelt bekrachten,
En tobt den tragen tijd met arbeid aan zijn end.
Maar o mijn wellust, o mijn licht, mijn lieve leven,
Hoe zou zich op de vlucht met lossen teugel geven
't Balsturig ongeval dat uw genade sart;
Kon zich uws bijzijns mijn herbore ziel verbogen!
Gij bracht met zoeten zwenk van die vermogende oogen
Een zomer in het land, een hemel in mijn hart.
En over de verzen heen van deze laatste zeventiende-eeuwsche minnezanger reik ik Dr. Kalff die indertijd de werken van de eerste, van Brederoo, hielp uitgeven, de hand.
1905. |
|