| |
| |
| |
J. Koopmans: Letterkundige Studiën
I
Deze bundel Studiën wordt als eerste van een reeks aangeboden en wie de arbeid van Koopmans kennen, weten dat dit geen grootspraak is. Van al wat hij geschreven heeft, vinden we hier maar twee opstellen, - opstellen (laat ik er dit dadelijk bijzeggen) waarvan tenminste het tweede de omvang van een matig boekdeel heeft, en die elk voor zich, meer gedachte inhouden dan men anders in de dikste geschriften over letterkunde pleegt aan te treffen. Hun titels zijn: Hooft als Allegorist, en Vondel als Christen-Symbolist.
Koopmans is een voorlooper en de paden die hij, door onze oude literatuur, heeft ingeslagen, zijn zóó weinig platgetreden, dat niet gaarne een eenigszins verzorgd geleerde er zijn kleeding en schoeisel aan wagen wil. Het zijn doornige paden en de romeinsche toga en de brozen van het klassieke theater moeten worden afgelegd door wie langs deze wegen de gerechtzalen en tooneeltempels van ons Renaissance-tijdperk wil naderen.
Ik spreek in raadsels?
Toch niet voor de goede verstaander, die weet wat het zeggen wil: de Renaissance te leeren kennen zonder zelf langer van de Renaissance te zijn.
| |
| |
Koopmans nadert de zeventiende-eeuwers vanuit een nieuw gedachte-leven. Eigenlijk - zegt hij - ben ik niet van uw verwantschap. Gij teert op twee Oudheden, een christelijke en een romeinsche. Gij zijt, als ge u hoog ontwikkelt, genoodzaakt zoo ver mogelijk van uw volk af te gaan. Blijft ge er mee in overeenstemming, dan moet ge de engste dogmatiek in ruil nemen voor het volle leven: ge moet Calvinist worden, ge moet, ketterjagend, alle ruimere geesten en daarmee het heele geestelijk leven afbreuk doen. Er zijn vóór u menschen geweest die anders waren, en ook wij zijn anders. Een hooge ontwikkeling, algemeen en volksaardig, houden wij voor mogelijk.
Van de hoogte van deze overtuiging gaat hij, nu allereerst tot Hooft en Vondel, en het gebied van hun overtuiging tracht hij in kaart te brengen.
Wie dichters in de eerste plaats naar hun overtuiging vraagt, moet weten dat hij hun onvermijdelijk onrecht doet. Zij zijn niet uitgegaan van die overtuiging. Afgegaan op een zekere schoonheid zijn zij, en het heele levensgevoel dat in hen woelde hebben zij alleen doen dienen tot schepping van de vormen waarin die schoonheid zal voortbestaan.
Iets anders is dat men nu in die vormen hun overtuiging - een geheel van denkbeelden - vinden kan. Daarin nagespeurd, blootgelegd, en in beeld gebracht, blijkt ze - als bij iedere mensch - een wezenlijk deel van hun levenswerk.
Ik wil aantoonen hoe treffend, hoe krachtig, Koopmans de denkbeelden van Hooft en Vondel heeft nageschetst. Ik wil ook aantoonen hoe hij,
| |
| |
door verwaarloozing van hun schoonheidsbedoeling, hun onrecht deed.
| |
II
De vraag is: schreef Hooft allegorieën, zoodat de verzinnebeelde gedachten hem vooraf ten volle bewust waren? Of schreef hij drama's, historiën, waaruit achteraf een vast geheel van denkbeelden valt op te maken, en waarin dan ook, als nevenbedoeling, veel of weinig geallegorizeerd mag zijn?
Ik moet opmerken dat de vraag door Koopmans noch zoo scherp gesteld noch stellig beantwoord wordt. Hij is uitgeweest op het vinden van dat vaste geheel van denkbeelden, hij vond het en hij legt nu zijn eigen bewustheid in Hooft, - gaandeweg, en nergens zoo beslist als in zijn titel, geloof ik: Hooft als Allegorist.
Ik beantwoord de vraag dan ook niet zoozeer ter bestrijding van Koopmans als wel om aan mijn eigen meening geen twijfel te laten: - neen, ik geloof dat Hooft geen allegorieën schreef, doch drama's en historiën, maar dat daaruit een geheel van denkbeelden valt optemaken dat in de loop van zijn leven vaster wordt.
Bezien we de titel nauwkeuriger. Hooft als Allegorist. ‘Wij namen hem in zijn werken als Allegorist.’ Het is of de schrijver door deze verklaring aan het einde van zijn opstel te kennen wil geven dat ook hij andere wijzen van beschouwing voor mogelijk houdt. ‘Deze twee mannen’ (Hooft en Vondel) - zegt hij in zijn Voorrede - ‘zijn rijke mijnen,’ en hij wekt ook anderen op ‘de spa ter hand (te) nemen.’ Niet dus dat Hooft uitsluitend als alle- | |
| |
gorist of Vondel uitsluitend als symbolist zou moeten gekend worden, zegt Koopmans; maar alleen dat hij, de een als allegorist en de ander als christensymbolist nemende, het wezenlijke in hen meent te hebben gezien.
De gedachte dat, gedurende de Republiek, onze schrijvers de geschiedenis van het grafelijke tijdperk in de stijl van het hunne gebracht hebben, is voor en na uitgesproken en waar gemaakt. Bilderdijk tastte in het dogma dat de regeermacht van ouds door het volk aan de graven werd opgedragen, de zuil aan van die Staatsche geschiedschrijving. De verhouding tusschen vorst en volk was oorspronkelijk anders, leerde hij.
Voor Koopmans is Hooft de dichter van deze door Bilderdijk gewraakte voorstelling. Hij is het vóór alles. Hij is het zóózeer dat men, in zijn werken de verhouding tusschen vorst en volk bestudeerende, al het andere mag opzij zetten.
De greep is groot, omdat hier onmiddelijk de dichter genomen wordt niet in dat wat hij alleenpersoonlijk heeft, maar in dat wat hij gemeen heeft met zijn volk en wat eeuwen lang met het beste van dat volk duurzaam gebleken is. De volken - zegt Shelley - hebben in de ideeën van de dichters de generalen te zien van hun wanordelijk gedachtenheir. Hier - zegt Koopmans - toon ik u zulk een generaal.
Wie zoó in dichters en schrijvers de woordvoerders van hun tijd weet te teekenen, doet een goed werk en wekt voor die tijd en die woordvoerders vernieuwde belangstelling. Destemeer, als zijn teekening ook op zichzelf boeiend en levend blijkt.
| |
| |
‘Bato’ - lezen we in het hoofdstuk waarin het drama van die naam besproken wordt - ‘Bato is een vorstenschool. En Bato, de held, een spiegel voor vorst en onderdaan.’ En even verder: ‘Vorst en volk zijn één.’
Toch bestrijdt dit voorbeeld van alle vorsten zijn Vorst en Vader, en sleept een deel van het volk met zich meê tot stichting van een nieuw koninkrijk. Hoe is dat mogelijk? -
De tijd van onze Opstand ligt na en het is duidelijk dat wij met een idealizeering van de afvallige Vorst te doen hebben. Alleen door de boosheid van zijn stiefmoeder Penta kon deze gedwongen worden met zijn Vader te breken, en bestrijden doet hij hem verder niet dan voor een veilige uittocht noodig is.
Het volk is aan deze Vorst niet anders gebonden dan door diens deugden, de Priesterschap onderschikt zich hem, en hij is de Vrede en Liefde stralende zon van de Gemeenschap die hij stichten zal.
Het eigenlijke drama van de verhouding tusschen volk en vorst is Velzen. Nauwkeurig toont Koopmans aan hoezeer de staatsche geschiedschrijving hier grafelijke geschiedenis ‘styliseert’.
Meer toont hij aan. De heele humanistische gestalte van Hooft doet hij voor ons oprijzen en maakt er ons opmerkzaam op hoezeer deze van het christelijke type verschilt dat nevens hem in ons volk aanwezig blijft.
Mij komt het voor dat in de hier gegeven trekken - door Koopmans bijwijlen zeer fijn en veelzijdig uitgewerkt - het beste begrepen is wat hij over Hooft te zeggen had. Bij verdere beschouwing treft
| |
| |
het ons dat hij die zoo scherp ziet wat hij voor het wezen houdt, veel voorbij moet zien.
Niet nog zoozeer in deze drama's, al wil ik één plaats van de Bato niet onbesproken laten. Door die ééne plaats verschilt de voorstelling van Hooft wezenlijk van die van Koopmans. Het is die waar Bato als reden waarom hij tegen zijn Vorst niet strijden kan duidelijk te kennen geeft: dat die zijn Vader is. Hooft legt daar nadruk op. Koopmans zwijgt ervan. Geheel ten onrechte? In zooverre niet, dat Hooft in zijn Velzen óók de uittocht zonder strijd verdedigt. Klaarblijkelijk bleef dus de uitlegger in de lijn van 's dichters gedachte. Maar die gedachte-zelf blijkt dan in de Bato niet zóo soeverein geweest te zijn als Koopmans het wil doen voorkomen.
Eén zulke plaats is een waarschuwing. Denk er om: ge hebt te doen met een dichter en niet met een denker. Niet de gedachte, die gij - en terecht - erkent als de zijne, maar allereerst de schoonheid zocht hij.
En zie nu hoe bij de bespreking van de Historiën die waarheid u de rug toedraait.
De Historiën worden door Koopmans gezien als uit Bato- en Velzen-motieven saamgesteld. ‘De “Bato-Velzen” preludeert het zangspel der Historiën. Er is een ideale Vredestaat. Een machtige koning verkracht het Recht. Het Batovolk wordt vertrapt. Maar als het opspringt dan schokt Europa, dan roeren de volken en golven de massaas: 't is Oorlog - de Vrede is weg; de Gouden Eeuw is voorbij.’ ‘Vooral ligt het dramatische van de Nederlandsche Historiën in de strijd tusschen
| |
| |
het ware en het vermeende Bato-staats-principe.’ ‘In 's konings woorden liggen Bato-motieven.’ ‘En op zijn hoogen zetel zit in zijn Raadskring de machtige koning, en peinst.... Dan drijft de auteur, in breede argumentatie, van heinde en verre, de Bato-motieven bijeen tot het koninklijk Rechtsoordeel!’ Als een spel, als een orchestratie van motieven, ontvouwt zich hem Hoofts allegorizeerende scheppingskracht, en zoozeer bevangen is hij door zijn geestdrift voor deze voorstelling, dat hij na de woorden: ‘Dan ruischt in 's konings ooren Fresneda's Vredelied’ in verzen de vredelievende raadslag weergeeft die de biechtvader Fresneda volgens Hooft heeft uitgesproken.
‘Hoofts Historiën zijn zoo maar niet een verhaal van een verloop van feiten, in geregelde orde en causalen samenhang. Het is een Spel van Sinne, een Allegorie, een Openbaring in feiten, een Spiegel-Historiaal. Daar heeft zich een wijsgeer gezet tot een Levens-taak; eerst na 20-jarigen arbeid, als 't leven zijn vingers ontvaart, ontvalt de pen aan zijn hand. Zwaar weegt op ons het overstelpende van die feiten-massa in 't Boek....’
Mijns bedunkens is hier in Koopmans' voorstelling Hoofts denkbeeld tiran geworden, dermate als het in Hoofts arbeid nooit is geweest. ‘Zwaar weegt op ons het overstelpende van die feiten-massa!’ Noch Hooft woog het zwaar, de kunstenaar die elk feit, met bizondere en haast onpartijdige liefde voor dat gegeven, zorgzaamst uitbeeldde, - noch de lezer die in Hooft allereerst de kunstenaar ziet. ‘Een kleurlooze prent, een Allegorie in een lijst’ is het zeer zeker niet geworden, maar een rijk en boeiend tafereel van zoovele en zoo schoone enkel- | |
| |
dingen als zich langs de breede lijnen van zijn gedachte - inderdaad! - lieten saamvoegen.
Want - dit is het juist - die gedachte van Hooft was niet een buiten en boven de werkelijkheid welbezonnen ineengetimmerd stelsel, tot meerdere duurzaamheid in een boek verzinnebeeld, maar ze was de levende werkelijkheid van de Republiek die zijn vader meê gegrondvest had.
Als wij het hoofdstuk over Granida lezen, dat het opstel over Hooft besluit, dan treft ons nog het meest hoe weinig er van dichterlijke arbeid overblijft, wanneer de gedachtelijke allegorizeering daarin als het wezenlijke wordt gezien. Niet onjuistheid van blik, maar verarming van dichterlijkheid wordt Koopmans verweten, en waar zou die grievender gevoeld worden dan voor een lyriek als dit herderspel.
Geestdrift voor de gedachte, zich slag op slag uitende in de schoolsche vorm van, in Koopmans' arbeid, waarlijk krachtige en soms prachtige omschrijvingen, - geestdrift voor de gedachte mag zichzelf niet zóózeer voor het eigenlijk wezen van de dichter houden dat zij zich voor die omschrijvingen de middelen van de dichter toeëigent, en wedijverend met hem-zelf, zijn gedegenst proza, ja eindelijk zijn schoonste verzen - het woord moet eruit - in slechte verzen wedergeeft.
De verzen waarin Fresneda's toespraak, de verzen waarin de liefde-zangen van Granida worden saamgevat, toonen onweerlegbaar hoezeer dergelijke geestdrift altijd de mindere blijft van het schoonheidsgevoel van de dichter. Deze grens had voor de voortreffelijkste uitlegger van Hooft die wij nog bezaten, een slagboom behooren te zijn.
| |
| |
| |
III
Het boek over Vondel dat Koopmans ons in zijn bundel aanbiedt, wint het in volheid en belangrijkheid van zijn eerste arbeid. Het boek, zeg ik, - omdat het door omvang en beteekenis recht op een wichtige titel heeft. Koopmans zelf spreekt van ‘schetsen’.
Het geheel bestaat uit één inleidende bladzij en een-en-dertig langere of kortere hoofdstukken. Eenvoudiger evenwel kan men het begrijpen door optemerken dat die hoofdstukken veilig tot acht groepen kunnen gebracht worden en dat dus in een achtledig overzicht het heele werk vóór u ligt.
De eerste groep (hoofdst. I-V) omvat dan een breed vertoog van Vondels ontwikkeling, niet die van de dichter, maar van de met en tegen zijn tijd werkende, eigenaardig aangelegde geest. Als in zijn jongere jaren een van die stoïsche geesten: Spieghel, Visscher, Hooft, Coster, wordt hij ons voorgesteld. Met de Doopsgezinden waartoe hij behoorde, hun oorsprong en hun secten worden we in kennis gebracht. Hoe, als een van hun gezinte, het hem mogelijk was libertijnsch te zijn, remonstrantsch te schijnen, katholiek te worden, terwijl hij toch aldoor dezelfde bleef, een geest namelijk die in Verleden en Toekomst niets anders wenschte te zien dan symbolen van Christus, wordt ons meegedeeld.
De tweede groep (hoofdst. VI-IX) omsluit het Pascha, - de derde (X-XII) Vondels huwelijksen minnedicht, - de vierde (XIII-XVII) Hierusalem Verwoest en de Gijsbrecht, - de vijfde (XVIII-XXII) Warande en Metamorfosen, - de zesde
| |
| |
(XXIII-XXVI) de Martelaarsdrama's: Peter en Pauwels, Maagden en Maria Stuart, - de zevende (XXVII-XXIX) Vondels tijdgedichten, - de achtste eindelijk (XXX-XXXI) de Altaargeheimenissen.
Ik geef dit schematisch en onvolledig overzicht opdat de lezer zie hoe het werk is samengesteld. Het heeft de opzet van een geschiedenis van Vondels ontwikkeling. In groep I is die ontwikkeling naar haar algemeene gang aangeduid. In groep II, III en IV schijnt de gedachte vastgehouden Vondels werken in tijdsorde te volgen en ook verder, kan men aannemen, is de bedoeling gebleven dat zoo niet zorgvuldig dan toch in hoofdlijn te doen. Leest men nu echter achtereenvolgens de acht deelen van dit samenstel, dan bemerkt men dat Vondels ontwikkeling in tijdsorde eigenlijk geheel in het eerste ervan is saamgevat. De christen-symbolist die de dichter aan het eind daarvan bleek geworden, blijft hij, en al de volgende deelen toonen niets anders dan hoe veelvoudig en op welke wijze hij het bleek.
Ook Vondel dus is voor Koopmans een geest van één overtuiging: niet de golfslag en spiegeling van zijn dichterlijk, maar de vaste kern van zijn geestelijk leven is voor hem van beteekenis.
Men zou kunnen vragen of dit gemis van voortgaande ontwikkeling geen schuld heeft aan de monotonie van het achtgroepig samenstel. Hoe kon een boek anders worden, waarin één geestesstaat, eenmaal ontstaan, zichzelf gelijk bleef en nu alleen verder over een reeks van jaren zich verschillend uitte? Maar wie dit vraagt, erkent daarmee tevens dat Koopmans voor zijn boek de passende vorm gevonden heeft. Een schetsenreeks bedoelde hij. Zeven schetsen voorafgegaan door een inleiding,
| |
| |
en verbonden door de idee die in hen is en wier ontstaan we in de inleiding lazen, ziedaar de natuurlijke vorm voor wat hij ons over Vondel te zeggen had.
Het boek nu lezende voel ik me ook niet gestuit door de schade die het dichterlijke lijdt in Koopmans' voorstelling. Hoezeer die schrijver voor poëzie, ook in gedichten, gevoelig is, blijkt uit meer dan één plaats, waar de adem en de aandrang van het vers in zijn volzinnen overgaan. Maar, ook al ware dit niet zoo, ik wensch tegen dit boek over Vondel mijn bezwaren niet aan te voeren. Het is zoozeer wat het is, het is zoo rijk, het is zoo verrassend, het toont zooveel nieuwe uitzichten, - dat mijn aandacht voorloopig gevangen is en ik mij willig leiden laat.
Daar is, in de studie over het Pascha, een parallel tusschen de wijze waarop in dat gedicht, in Hoofts Bato en in de Groots De Jure Belli et Pacis de vraag van de vorstelijke afzetbaarheid behandeld wordt. Daar is in latere hoofdstukken een ingaande blik op een van Vondels theologische gedichten; een merkwaardige uiteenzetting van het kader waarin hij de helden van de heidensche oudheid inlijfde tot versterking van zijn christelijk leger; een boeiende beschrijving van de nederlandsche en latijnsche gegevens die Vondel dienden tot het scheppen van zijn Gijsbrecht.
Al deze bladzijden - en ik noem er maar enkele - zijn zóó waardevolle verruimingen van het beeld dat wij allen ons van Vondel in zijn tijd willen ontwerpen, dat zij niets anders dan onze dank opwekken, en beoordeeling vooreerst afweren.
| |
| |
Vondel in zijn tijd: het heele beeld ervan, dat ons in zijn hoofdtrekken niet onbekend is, wint, ook door de behandeling van de tijdgedichten en van tallooze andere, naar vele zijden in kleur en diepte.
De hoofdzaak is: de vermenging van heidensch en christelijk. Door die vermenging geheel te begrijpen als een bemeestering van het heidensche in christelijke symbolen - een daad die ik in deze volstrektheid voor rekening laat van Koopmans, en gaarne aanvaardt hij ze - wordt het heele beeld aangegrepen door een nieuwe gloed en een nieuwe ontroering die op latere onderzoekers zullen nawerken.
Wij zijn uit de historie-eeuw - want Historie was van de negentiende het schibboleth - en niet uit de uiterlijke geschiedenis, maar uit het innerlijke leven van geloof en leer loopen deze nieuwe wegen naar Vondel. Het zijn wegen die tot nu toe wel door onze middeneeuwsche literatuur begaan werden, literatuur die niet voor ons vaderlandsch volksbestaan maar wel voor ons geestelijk leven belangrijk was. Het is geen wonder dat Koopmans ze insloeg nu het vaderlandsch ideaal voor het algemeen-menschelijk verbleekt.
Een innerlijk en volksaardig leven wenschte hij. Daaraan is het ook te wijten dat hij, bij Hooft zoowel als bij Vondel, beginnende met het punt waar zij hun volk vertegenwoordigen, zijn kritiek onvermijdelijk geprikkeld voelt als hij meent dat zij van hun volk afgingen. Hij meent dat van beiden. De een in zijn stoïcisme, de ander in zijn symbolisme, hebben de geloovige en werkelijkheid-lievende aard van hun volk losgelaten. Mijns inziens is die kritiek niet aanvaardbaar. Zeker, ieder dichter, als men hem in zijn geestelijk wezen nagaat, verwijdert
| |
| |
zich hoe langer hoe meer van de menigte - maar alleen omdat het toevallige zijn eigen wezenlijkheid nooit begrijpen kan. Er is niets zóó eenzaam als de gedachte van een dichter, - maar er is niets zóó volksaardig als de dichterlijke uiting van de grootsten. Koopmans die hun gedachte zoekt, treft hen altijd in hun eenzaamheid, - al wie hun woord in zich opneemt voelt de stroom van hun onafgebroken gemeenschap, in de eerste plaats met hun eigen volk. Deze twee wijzen van nadering wil ik gescheiden noch geloochend zien, en ik zeg dit waarlijk niet om Koopmans aftehouden van zijn ééne. Integendeel is het mijn meening dat er door hem een nieuwe en innige nadering tot Vondel heeft plaats gehad; en het verbaast me maar dat dit niet door anderen dan mij is ingezien.
Want hier is een schrijver, die begint met de middelen van het onderwijs - lezen en omschrijven -, die niet afschrikt door buitengewone aesthetischheid: zijn stijl, ongewoon en levend, kon oneindig beter verzorgd zijn, - die geleerd is en door die geleerdheid zoowel als door zijn meer geestelijk dan dichterlijk streven een aanwinst moest zijn voor plaatsen waar geleerdheid geoefend wordt en onderwijs, ook in de letterkunde, op prijs gesteld.
En op zulk een schrijver heeft geen van onze Hoogescholen de hand gelegd. -
1906. |
|