ginselen, hebben wij in Bilderdijk een universeele geest gehad die dit europeesche streven deelen kon.
Maar laten we ons nu in acht nemen, dat we niet uit vaderlandsche trots of uit bekrompen partijgeest verheffen wat klein in ons was.
Het krachtige leven, natuurlijk zoowel als vaderlandsch, dat de groote geesten elders voeden kwam, heeft hier ontbroken.
Geen volk van Europa is tegen het einde van de achtiende en nog ver in de negentiende eeuw zoo zwak geweest als het onze.
Daar kan alle Bataven-bluf en alle bevrijdingsgeestdrift niets aan veranderen.
En in die zwakte van de volksaard hebben onze dichters gedeeld, zooals dichters altijd alleen hun kracht kunnen ontleenen aan het volk wiens mond zij zijn.
Een machteloos, karakterloos, aan vreugde ledig volk, dat nochtans niet af kon zien van de trots op zijn vroegere grootheid, ja zich het beste waande van Europa, dat was het volk van Bilderdijk en zóó was ook hij.
Aan al de ellenden van die innerlijke tegenstrijdigheid heeft hij geleden. Hoe ook zijn gedachte wurmde en werkte, hoe hij zich ook overliet aan de stroom van zijn dichtlust, hoe hij zich inbeeldde god-en-mensch in-een te zijn, de kracht van een schoone eenheid kon niet van hem uitgaan, omdat hij ze niet bezat.
Andere volken bezaten het volle heden, wij het verleden in ledige afgetrokkenheid. Anderen verheugden zich, wij moesten lijdende ons groot houden.
Het is ons geluk geweest dat langzamerhand dat