| |
| |
| |
Oude en nieuwe idee in de geschiedenis van onze letteren
Het is een gedachte die aldoor bestreden wordt en toch aldoor weer naar voren dringt, dat in de geschiedschrijving niet de feiten-voorraad maar de geest van hun beschrijver het voornaamste is. Uit en met behulp van die feiten schept de geest het beeld dat voor ons de plaats inneemt van een werkelijkheid. Als wij dat beeld eenmaal bezitten, denken wij aan de geest niet meer. Wij zeggen: zóó was de werkelijkheid; - welk een voortreffelijk schrijver die haar zoo duidelijk heeft weergegeven. Dat er van weergeven - in de zin waarin wij dat bedoelen - voor die schrijver heel geen sprake geweest is, kan dan onmogelijk meer tot ons doordringen. Integendeel stellen wij voortaan als wet, voor elk die de geschiedenis boeken zal: hij moet een trouw weergever zijn van de werkelijkheid. Dan komen menschen met maten - die ze wetenschappelijk noemen - om een werkelijkheid (die er niet meer is) te begrooten teneinde haar daarna in beeld te brengen. Zij lezen af op hun maat hoeveel waarheid er in de overblijfselen van het gebeurde aanwezig is: in de verhalen en gedenkteekens. Die maat heet waarschijnlijkheid. Die maat is inderdaad hun gevoel van waarwaarschijnlijkheid. Dat feilbaar is. Eb en vloed kunnen niet dubbel hun tijd duren, zeggen ze. Later ontdekken ze dan dat het wel kan. Of wel:
| |
| |
zij schrijven een vernuftig betoog om te bewijzen dat Allaert Beilinc niet levend kan begraven zijn, maar dat - aangezien zij, al doorstudeerend, het onwederlegbaar bewijs vonden dat hij levend begraven is - hij het nochtans werd. Ondanks, of liever juist om deze verrassende uitkomsten prijzen zij hun maat, die klaarblijkelijk op alle gevallen berekend is. Zij merken niet dat zij, met of zonder maat, toch altijd, in hun beeld van de geschiedenis, hun eigen idee weergeven. Wat had Ranke in zijn ruime gevoelige hart niet een prachtige waarborg van onpartijdigheid. Wie kon zekerder zijn eigen waardeering van menschelijke beweegredenen voor waar houden. Toch is er niemand die, op onze afstand gezien, duidelijker de geschiedschrijver van één idee is, ja van één tijd, van één volk, van één burgerstand. Indien hij dit geweten heeft, wist hij ook hoezeer zijn bizondere aanleg hem in bizonderheden beheerschte? In zijn beschrijving van de Boerenoorlog vertelt hij hoe Boeren een ridder spietsten, hoewel zijn vrouw die een keizerlijke basterd was, om genade bad. Zij vormden een straat, een fluitspelende boer schreed voor het slachtoffer uit: onder trommel- en trompetgeklank werd hij in de speren van zijn boeren gejaagd. Ranke toont zich daar verontwaardigd over. ‘In de boeren ontbrandde bij de eerste tegenstand hun aangeboren ruwheid tot de wildste overmoedigste bloeddorst.’ Maar weinig later verhaalt hij hoe de in Zabern ingesloten boeren zich op verdrag overgaven; maar dat zij, onder een voorwendsel, terwijl zij uittrokken, werden aangevallen en in de pan gehakt; ten getale - zegt hij - van zeventienduizend. Verder geen woord. Dat was niet één heer wie de dood gezworen was
| |
| |
en die gedood werd; maar zeventienduizend boeren die ondanks dat hun het leven was toegezegd, vermoord werden. Als men het niet wist zou men niet hoeven te vragen wie de genegenheid van Ranke had: ridder of boer? - Ook de grootste werkelijkheidsweergever had zijn idee en trachtte die waartemaken. Maar dit waarmaken van een idee wil zeggen: aantoonen dat zij in een werkelijkheid, van heden of verleden, aanwezig is. De geest is grootmoedig. Hij dringt zich niet op. Hij toont zichzelf niet. Hij verdwijnt in de dusgenaamde werkelijkheid, als welke hij leven zal. Zij die dit niet begrijpen, zien de verstrooide deelen van het verleden voor een geheel aan. Zij vergeten dat, terwijl al wat er geweest is, op zijn plaats in het heelal, naar de wet van de natuur meeleefde, - de weinige brokstukken die wij kennen voor ons niet langer in dat verband bestaan. Zij willen die overblijfselen rangschikken naar wat hun als natuurwetten - onvolkomen - gebleken is. Zij leggen oorzaak en gevolg, naar hun povere inzicht, daar waar ze misschien wel, misschien niet geweest zijn, maar waar, indien ze er waren, zij ze niet konden zien. Een wet genoemde orde trachten zij aan die resten waartemaken, en zien niet dat ook deze een idee is, maar eene die zich in de sterrenhemel of in onze bloedsomloop beter belichaamt dan in de feiten van de geschiedschrijver. Het verleden wordt niet bevat in feiten, maar in de erinnering. Dat wat de menschen onthouden, wat hen in beslag neemt, hen in beweging brengt, dat is de levende kracht van het verleden, zooals het door de eeuwen voortwerkt. Overal waar het, in een mensch, vorm schept, is het idee van geschiedschrijving. Met de feiten bekleedt die zich, zóó dat niemand
| |
| |
hun waarachtigheid tegenspreekt. Maar die waarachtigheid geldt alleen in het nieuwe verband waartoe de idee hen geschapen heeft: zij zijn voorstelling van werkelijkheid omdat de idee werkelijkheid is. Daarom ook zijn die algemeene vormen, waarin de menschen zich het verleden voorstelden, - de Romeinen een waarin Rome, de Christenen een waarin Christus het midden was, - zoo vol waarheid en beteekenis. Dat wat in hun verleden het levendst was, kreeg daardoor alleen reeds de welsprekendste verkondiging. Het grootste feit van hun geschiedenis blijkt tevens de belangrijkste idee van hun geschiedschrijving. Het Feit zelf gaf dus de maat aan tegenover de andere feiten. Die kunnen namelijk al of niet óók idee zijn. Zoo ja, dan rijen ze zich aan de hoofdidee, versterken, versieren haar. Zoo neen, dan zijn zij waardeloos; indien niet voor goed, dan tot later, als een nieuwe idee in hen verwantschap zoekt.
* * *
Het Feit dat Idee is, - ziedaar dus wat de geschiedschrijver noodig heeft.
Als de onbekende leek, een van de ‘Twee Christen-Democraten uit de Veertiende Eeuw’ over wier nagelaten handschriften Dr. de Vooys in de eerste van zijn Letterkundige Studiën verslag uitbrengt, het verleden van de menschheid wenscht in te deelen, dan neemt hij - gesteld dat hij zelf niet vóór 1300 schreef - van een voorganger een indeeling over, die klaarblijkelijk uit de angstige verwachting van het jaar 1300 is voortgekomen. Hij stelt namelijk tijdperken van dertienhonderd jaar, die door de zondvloed, Abraham, Mozes, de Val van Jeruzalem
| |
| |
en de Geboorte van Christus van elkaar gescheiden zijn. Het spreekt vanzelf dat deze idee na het verloopen van het jaar 1300 minder houdbaar bleef, maar was ze daarom een spel? Neen, want ze drukt een belangrijke waarheid uit. - De geheele dertiende eeuw door - en nog een deel van de veertiende - verkeerde de wereld, niet alleen de christelijke, en deze van oost tot west en van zuid tot noord in koortsachtige verwachting. Messiassen doken op of werden tegemoet gezien. Na de tijden van Christus werden die van de Heilige Geest verwacht. In het klare Italië, in het troebele Languedoc vlamde en broeide het. Bij de nuchtere Alpenbewoners, onder de gevoelsdwepers aan de Rijn, en in Holland en Vlaanderen, waar de bevolkingen nuchter en dwepend tegelijk waren - die verschillende karakters toonden zich bij de zestiendeeeuwsche hervorming en zijn ook heden nog onveranderd - verhief zich de nieuwe verwachting. De idee van die indeeling is het dertiende-eeuwsche feit bij uitnemendheid.
‘Litteratuur en Leven in de Vijftiende Eeuw’ heet De Vooys' tweede studie. Maar het onderwerp is: het begin van een nieuwe indeeling. Niet van het wereld-gebeuren. Wij blijven in bescheiden kring, maar zoeken daarin de ver-strekkende bedoeling. De wedergeboorte van Grieken- en Romeinendom, met haar opkomst van staat en eenling, is in de geschiedenis van de nieuwere wereld het Feit en de Idee geweest, waar zich, menige eeuw, al het gebeuren om ordende. In haar teeken stond, na de ontroeringen van de achtiende, leven en gedachte in de negentiende opnieuw. In Nederland was het midden van ons denken de verheerlijkte Republiek van de
| |
| |
Zeven Provinciën. De geschiedschrijvers stelden haar midden in, en rondom haar, afhankelijk van haar, het voorafgaande en het volgende. De geschriften uit haar tijd leken ons de schoonste, en wanneer wij nederlandsche gedichten en proza ordenden, en dus, zooals het heet, geschiedenis van de literatuur schreven, betrachtten wij daarin dezelfde samenhang: in de zeventiende eeuw een top die glansde, voor en achter min of meer schemerige hellingen. Alleen verontschuldigbare ijdelheid was het wanneer wij in onze eigen tijd een top stelden die sprekend op de vereerde top geleek.
Sedert Jonckbloet die 19e-eeuwsche voorstelling in wijdloopige vorm bracht, werden haar tekortkomingen door menig schrijver opgemerkt en aangevuld. Maar de voorstelling zelf bleef onaangevochten. Wij konden van Jonckbloet verschillen in de waardeering van Vondels drama's zoowel als in die van zijn eigen tijdgenooten. Wij konden in Tooneel en Lied, in Hoofsche Poëzie en Geestelijk Proza, een beteekenis ontdekken, door hem niet opgemerkt of voorbijgezien. Het laatste vierde van de 18de eeuw kon ons, in geheel andere verhoudingen als hem, voorkomen. Dit alles belette niet dat het geheel van zijn voorstelling behouden bleef. Het kort begrip daarvan luidde immers: de nederlandsche burgerij, in de 13de eeuw gegrond met als woordvoerder Maerlant, heeft zich op het eind van de 16de tot een staat gevormd met als dichters: Hooft, Vondel en Bredero, en is na teruggang en ondergang in 1815 herleefd. Aan deze stelling werd niets veranderd door uitvoeriger behandeling van de dertiende, door verrassende bespreking van veertiende, vijftiende of zestiende eeuw, door aanvulling of
| |
| |
wijziging van zeventiende, achtiende of negentiende. In haar was hoofdzaak dat zij de dichters beschouwen deed als begeleidende verschijnselen van het staatsleven, en deze hoofdzaak werd door geen van de verbeteraars aangetast.
Toch moest bij inniger onderzoek van in en buiten Nederland ontstane geschriften blijken, dat deze niet altijd als uitingen van een zeker soort ‘burgers’ konden verstaan worden. Achter de staat stond het volk, door zijn taal bijeen gehouden. Door zijn taal, ja, maar in een belangrijk tijdperk van zijn leven ook aan een algemeene taal, aan het latijn deelhebbend. Dr. Kalff heeft voor zijn Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde, die door volledigheid, duidelijkheid en veelzijdige liefde voor de behandelde werken meermalen onze bewondering opwekt, de eenheid in dat ‘volk’ gevonden. Niet staatwording, maar volk-wording is het parool, waaruit hij bezieling put. Uit een veelvoud van klassen en standen, eerst gescheiden, ziet hij de groei tot natie: een rijker en gevoeliger beeld dan zich uit Jonckbloets vorming van een nederlandsche staat ontwikkelde. Hij heeft daardoor de gelegenheid alles wat sedert Jonckbloet door hemzelf en anderen gevonden en genoten werd, aan zijn voorstelling toetevoegen. Zij wordt er tevens dieper en geschakeerder door. Maar ook anders in haar grondlijnen? Ik geloof het niet, waar de ontwikkeling van zijn natie met die van Jonckbloets staat samenvalt, waar zijn verdeeling in standen er eene is ten opzichte van de staat.
Zou het ook kunnen zijn - zoo hebben dan ook sommigen zich afgevraagd - dat er in een volk een nog diepere eenheid schuilt dan zijn wording
| |
| |
tot natie? Is het volk - natie of niet - dus ook in tijdperken van uiterlijk zoo gering mogelijke gebondenheid, niet nochtans een eenheid? Er moet dan een innerlijke gemeenschap zijn waardoor deze groep menschen zich onderscheiden voelt van een andere. Gevoel en denkbeelden die men deelen en kennen moet, om hun uitingen mee te leven en te verstaan. Niet in de staat, niet in de natie, maar in het volk-als-zoodanig vinden wij het Feit dat onze Idee tevens is.
Door deze gedachte ingenomen, onderzoeken sommige schrijvers bij voorkeur tijden waarin staat en natie weinig beteekenden. Zij toonen aan dat daarin nochtans een geestelijk leven het volk bezig- en samenhoudt. Zij trachten dat van natie en staat losgemaakte geestelijk leven niet alleen te kennen in zijn uitingen, maar ook het in andere tijdperken, ónder de groei tot natie, ónder de bouw tot staat, te vervolgen en aan te toonen. Zóó - komt het hun voor - vinden zij, als eenheid van poëzie en proza, het eigenlijk volks-leven, de innerlijke Geest, die boeit en bezielt.
Tot deze vondst te geraken was het doel van J.H. van den Bosch in sommige opstellen en tekstuitgaven, - van J. Koopmans in zijn talrijke artikelen over binnen- en buitenlandsche schrijvers, in zijn diepe speuren vooral naar de denkbeelden van de Allegorist Hooft en de Christen-Symbolist Vondel, - van Dr. de Vooys in zijn uitgaaf van Middelnederlandsche Legenden en Exempelen en ook in de bladzijden waar hij de belangrijkheid van de vijftiende eeuw betoogt.
Het Volk, als eenheid van gevoels- en geestesleven, maar niet uitsluitend als natie en nog minder
| |
| |
als staat gezien, - dat is de Idee, het Feit, waaruit de nieuwe indeeling van een geschiedenis volgen kan.
* * *
Dat het bewustzijn van een verband als staat en als natie verdween voor een gevoel van meer uitsluitend menschelijke samenhang, hebben wij allen beleefd en het is ons eigen in onze naaste voorgangers, die het verdwijnen pijnlijk gewaar werden, een zekere tragiek te zien. Dr. de Vooys doet haar ons kennen in drie breede opstellen: ‘Potgieter en het Liberalisme’, ‘Potgieter en Busken Huet als Critici’, ‘Allard Piersons Verspreide Geschriften.’
Wie voelt dat hij onder zijn vakgenooten een nieuwe gedachte vertegenwoordigt, heeft vanzelf al behoefte in de onderwerpen van zijn studie zijn tijd te naderen: hij wil weten wat onmiddelijk vóór hem was. Maar des te aantrekkelijker wordt voor hem het onderzoek als hij, in voorgangers, bijna tijdgenooten, de overgang tot zijn gedachte kan waarnemen.
Hij werkt nu niet enkel naar zijn gedachte, maar in haar. Hij ziet en voelt haar worden, leven, lijden doen, in menschen die hem nastaan en die hij begrijpen kan.
Potgieter, de dichter van 1848, die eerst natie en staat als één voelde, maar die eindigde met door de staat niet te zijn bevredigd, en vruchteloos rond te zien naar een door de eeuwen gevormde natie van zijn droombeeld, die - op zijn roep niet antwoordde.
Huet, de innerlijk verscheurde, die geloofde dat ‘vurige liefde voor de eer der nationale letteren’ zijn drijfveer was, maar die met bittere berusting
| |
| |
erkennen moest dat hij in dat vaderlandsche geen toekomst zag.
Pierson, de gevoelige, de waardeerende, de vereerende, die de gedachte van een noch nationaal, noch staatkundig, maar menschelijk dichterschap in zich droeg, maar niet anders dan als ‘vage intuitie’ nog.
Het is geen wonder dat De Vooys' eigenlijke sympathie naar deze laatste gaat. Met hem voelt hij zich aan de ingang van de tijd waarin hij is opgegroeid.
De schoone menschelijkheid die omstreeks 1880 Jacques Perk voorzweefde, bezielde daarna ook schrijvers van letterkundige geschiedenis. Dat is de reden waarom wij de veelomvattende en zoo welverzorgde arbeid van prof. Kalff naar idee en stijlgevoel verouderd noemen en in minder volledige, minder keurig geschreven opstellen onze eigen tijd herkennen.
Het is veel beter - schijnt het ons - dat naar de duidelijke gedachte van een nieuwe tijd de geschiedenis, ook die van de letteren, geschreven wordt, dan dat in de oude kaders, zooveel mogelijk uitgezet, fraaier dan ooit wordt tentoongesteld wat er niet in past.
1910. |
|