Proza. Deel V
(1922)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
G. Kalff: Geschiedenis der Nederlandsche LetterkundeDe kracht van Dr. Kalff ligt in de rust, en ook in het genoegen, waarmee hij zooveel nederlandsche geschriften - poëzie en proza - heeft doorgelezen. Wie een volledige literatuur beschrijft, verraadt meestentijds al heel gauw waar zijn voorkeur ligt: bij kluchtspel of treurspel, bij roman of vertoog, bij volkslied of maatgedicht. Hij behoeft, omdat hij het eene liefheeft, het andere niet te haten, maar goede luim en onverschilligheid zijn toestanden die zelfs de gelijkmoedigste niet uitsluiten, en de onpartijdigste niet verbergen kan. Ook niet verbergen wil, meen ik. Want men mag, nog zoozeer, de onpartijdigheid prijzen van de geleerde, voor wie alles gelijkelijk belangrijk is, - waar die geleerde gedachten en gedichten te schatten krijgt, merkt hij dat de menschelijke smaak geen weegschaal, de menschelijke geest geen maatstok is, en dat (bovendien) geest en smaak zich niet scheiden laten van het allermenschelijkste meegevoel. Zooveel menschelijks te uiten is aanlokkend en beminnelijk, en geen beschrijver van schoone letteren zal dermate een vijand zijn van zijn welslagen bij de lezers, dat hij zijn natuurlijkste opwellingen tot zwijgen dwingt. Zoo zijn er dan ook werken van sterk-persoonlijke geschiedschrijvers, die meer boeien dan de handboeken van veelzijdiger, maar minder levende naturen. Zoo boeien enkelstudies, die heelenal een voorliefde | |
[pagina 76]
| |
van hun bewerker uitdrukken, meestal meer dan die groote werken, waarin zijn voorliefde maar een deel betrof. En zoo verraadt ook de arbeid van Dr. Kalff wel een voorkeur. Maar niet zóó dat de indruk daarvan overwegend wordt. Die schrijver - denken we - ziet in een gemoedelijk lied en een boertige uitdrukking het voedsel waaraan hij behoefte heeft; maar dat verhindert hem niet de statige rede en de hoofsche ode naar zijn smaak te vinden en op prijs te stellen. Hij heeft een aangename rust, een veelzijdig genoegen, een frischheid en een netheid, die hem in het magazijn van onze letteren tot een gewenschte bewaarder maken. Ik geloof dat de neiging het meest verscheidene met toewijding en liefde te lezen, in een schrijver van letterkundige geschiedenis de eerste deugd moet zijn. Dr. Kalff heeft die deugd. Men ziet het zijn boek dadelijk aan, in hoofdstuk na hoofdstuk, dat het met liefde gelezene er stof en figuur in is. De stof moet bewerkt; en de figuren? Zij moeten niet alleen worden verbonden, maar uitkomen tegen een achtergrond van Tijd. Een werk als dit kan men door-lezen, en zich om band en bouw weinig bekommeren. Er is overal zóóveel in dat aantrekt, dat de leek bekoort, en ook de kenner verheugen blijft; ja ook telkens het een en ander dat de kenner niet wist of dat hem de mogelijkheid van nieuwe kennis in doet zien. Zoo wordt dus ook de beoordeelaar dankbaar en gaat niet zonder aarzeling over tot het beschouwen van een samenhang, die hem misschien minder zal bevredigen. Niemand begint een zoo veel-deelig werk of hij heeft in zich een denkbeeld van de eenheid die het zal uitmaken. Maar wij leven niet in een tijd waarin groote denkbeelden zekerheid | |
[pagina 77]
| |
geven aan dichters en geschiedschrijvers. Hoe zal men, wanneer een volk niet voelt dat het een doel heeft, in de uitingen van dat volk een richting zien! Het gebrek ligt dan niet in de teboeksteller, maar in de samenleving waar hij een deel van is. Hij zal gedwongen zijn te aarzelen. Hij zal de gedachte die nog in leven is voelen, maar ook de gedachte die pas begint te leven. Zijn wij een natie, die zich afscheurt van een vroegere gemeenschap? Natuurlijk, was het antwoord in vroegere eeuwen; en niet zonder reden werd, maar één menscheleeftijd geleden, dat antwoord nog herhaald. Zijn wij een volk, ondanks schijnbare scheuringen, altijd behoorende tot een duurzame gemeenschap? Misschien, zeggen we in onze dagen; zeker, zeggen de overtuigden die de idee van een natie allang voor die van een menschheid verdwenen zien. Tusschen deze twee gedachten wisselt de tijd, en met hem de geschiedschrijver. Daardoor kan het voorkomen dat, wanneer Dr. Kalff de middeleeuwsche gewestelijke spraak en literatuur voorstelt als zich ontworstelend aan, zich ontwikkelend in tweestrijd met de kerkelijklatijnsche beschaving, een ander geleerde, J. Koopmans in De Nieuwe Taalgids, hem tegenspreekt. ‘Niet de afwijzing van een uitheemse en onnationaal geachte dwang in de eerste plaats, is, naar onze meening, het eerste produceeren van onze landstaal geweest, en wel allerminst de opstand van een deel der gemeenschap tegen de geest die vooral dit deel van die gemeenschap bezielde en in zijn schoonste levensopenbaringen voedde. Onzes inziens is het hollands-schrijven zoo goed als het hoogduits-schrijven, naast het literair voortbrengen in het latijn, eene der vele openbaringsvormen van | |
[pagina 78]
| |
dezelfde drang; niet staande tegenover het latijn, schrijft men gewestelijk, maar tegen het latijn leunende; er is geen strijd, maar een jonge-zusterlijk samengaan met de oudere, hand in hand.’ Dit geschil lijkt gering: een onderscheid in de waardeering van zekere middeleeuwsche uitingen; maar wie ook in de waarneming een geest erkent, ziet hier achter twee verschillende waarnemingen twee verschillende denkbeelden. De twee denkbeelden die ik noemde, immers. Dr. Kalff denkt, bewust of onbewust, de natie zich losscheurend uit een gemeenschap. Koopmans zoekt de gemeenschap waartoe de natie behoort. Of Kalff daarom naar die ééne gedachte zijn boek geschreven heeft, zoodat hij, aarzelloos, alle verschijnselen, alleen door ze aan háár te meten, groepeeren kon? Het antwoord op die vraag kan ik niet duidelijker geven dan door de laatste bladzij van zijn inleiding tot de deelen IV en V aan te halen. In die deelen behandelt hij de literatuur tijdens de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Voor hem die onze literatuur wil doen zien als met de volkswording opgegroeid, is ze in dit tijdperk zeker het begrijpelijkst. Een hoogtepunt en daarop volgende daling. Hooggetij en vallend tij, luidt dan ook de eerste ondertitel. Maar lezen we: ‘Wij hebben de dalende lijnen in dit deel onzer volksgeschiedenis slechts hier en daar kunnen aanwijzen. Die lijnen volgen, in hare ontwikkeling door vier (waarom juist vier?) opvolgende menschengeslachten die de 17de eeuw innemen, zou een kennis vereischen van het uiterlijk en vooral van het innerlijk leven der zeventiend'eeuwsche Nederlanders, die wij misschien eerst in de toekomst zullen bereiken. Ware de geschiedenis van ons volk reeds eeniger- | |
[pagina 79]
| |
mate van geslacht tot geslacht onderzocht, dan zouden wij eene poging hebben kunnen doen om de poëzie te behandelen, telkens in verband met het geslacht waaruit zij geboren werd. Daarbij zouden wij in aanmerking moeten nemen, dat poëzie en leven niet altijd evenwijdig loopen; naar Shellev's woord immers is de poëzie “de meest onfeilbare heraut, gezel en volger van een groot volk dat ontwaakt om een weldadige verandering te brengen in meeningen of instellingen”. Die uitspraak wordt bevestigd ook door onze zeventiend'eeuwsche letterkunde. Het eerste geslacht van dichters en schrijvers dat optreedt bij den aanvang der zeventiende, was geboren in het laatste kwart der zestiende eeuw, de door hen voortgebrachte poëzie kondigt het nieuwe leven ten deele aan, ten deele begeleidt en volgt zij het. In karakter en rijkdom van gaven, in belangrijkheid van personen en werken overtreft dat eerste geslacht de drie volgende verre; het scheen ons een eisch van goede literatuur-beschrijving, om dat verschil te doen uitkomen en voorts de drie volgende geslachten in hunne beteekenis voor de ontwikkeling onzer literatuur te schetsen. Naast deze scheiding volgens den tijd deden zich echter andere scheidings-criteria gleden. Het overwicht der provincialiteit op de nationaliteit moest evenzeer uitdrukking vinden in de verdeeling en schikking der stof; ook, dat in Holland en Zeeland, maar vooral in Holland, het zwaartepunt der Republiek lag, dat Amsterdam een buitengewone plaats innam. Het geloof, kern van zoo menige zeventiend'eeuwsche persoonlijkheid, mocht niet verwaarloosd worden als hulpmiddel bij het scheiden en groepeeren. | |
[pagina 80]
| |
Vandaar dus b.v. dat wij de Calvinisten Cats en Huygens naast elkaar hebben geplaatst, den Calvinist Revius tegenover den dissenter Camphuysen, in Stalpert van der Wiele de wederopluiking van het R. Katholicisme hebben herdacht, in een volgend geslacht eenige Piëtisten en Reformateurs tot een groep vereenigd. Een enkel beginsel te vinden ter groepeering dezer in omvang en verscheidenheid overrijke stof, is mij niet gelukt en schijnt mij voorloopig niet mogelijk; noch het geloof, noch het humanisme, noch de kunst zouden op zichzelf en alleen als criterium kunnen volstaan. Heeft het reeds moeite gekost om tot een groepeering als de hier beproefde te komen, voortgezet onderzoek zal hier zeker ruimschoots gelegenheid vinden tot aanvullen, wijzigen, veranderen, tot juister en dieper inzicht.’ Dit is nu wat ik ‘aarzelen’ noem. En dat, niet enkel bij het beschrijven van de tweede helft van de zeventiende eeuw, maar wie weet hoe dikwijls onder zijn werk, dit aarzelen de grondstemming van Dr. Kalff geweest is, blijkt uit de woorden die hij op de aangehaalde volgen laat: ‘Hier als elders in dit boek is slechts een poging gedaan om te komen tot een geschiedenis onzer letterkunde, die tenminste eenigermate voldoet aan de eischen der hedendaagsche literatuur-geschiedschrijving.’ Neen: dat de literatuur begeleidend verschijnsel is van volkswording en -verwording, was voor Dr. Kalff, bij het schrijven van dit boek, zeer zeker hoofdgedachte. Maar deze gedachte laat hem zooveel speelruimte dat hij met allerlei andere gedachten, | |
[pagina 81]
| |
van geloof, van kunst, van beschaving, niet alleen zich vertreden kan, maar hen monsteren of niet mogelijk een van hen het ‘enkele beginsel ter groepeering’ zijn kon. Voorloopig nog niet, zucht hij dan. Later wel, misschien? Dit gevoel van voorloopigheid waarschuwt ons dat wij de kracht van Dr. Kalff's Geschiedenis niet moeten zoeken in zijn samenhang. Wij vonden hem in de enkel-voorstelling van het met lust en rust gelezene. Houden wij ons daaraan. Wij zien dan de kleine opstellen, de grootere overzichten, de uitgebreider studies en de meer afgeronde monografieën, op zulk een wijs achter elkaar geplaatst, dat de voorafgegane de volgende verklaren, en dat hen te lezen een genoegen blijft. Wij zien de voorraad van aanteekeningen in groepen gedeeld, onder het licht gebracht en door een opschrift gekenmerkt. Wij voelen ons niet doordrongen worden van één denkbeeld of één geestdrift, maar opmerkzaam gemaakt op verschillende eigenaardigheden. De verwijzingen achter elk hoofdstuk kunnen bovendien onze aandacht op duizend paden doen voorttreden en uitweiden. Niet in de diepte waarheen een doordringende geest, naijverig op eenheid, ons leiden zou, maar over de oppervlakte van een behagelijk-rustige geleerdheid, worden we gevoerd. Wij moeten het prijzen dat onze begeleider over die oppervlakte zoo veelzijdig is. Vijftiende zoowel als zestiende eeuw heeft hij met nieuw medegevoel vermogen te naderen, en nadat hij Hoofts proza geprezen had als niemand vóór hem, aarzelt hij niet, op Koopmans' voorgang, Vondels ‘Bruijloftbed van P.C. Hooft en H. Hellemans’ de plaats aantewijzen waar | |
[pagina 82]
| |
het recht op heeft. Indien deze schrijver - denken we - de poëzie eens niet als de voorspeller, gezel of volger van een zeker leven, - van een staats- of daden- of geloofs- of welk ander leven ook - maar als het leven-zelf in een van zijn hoogste verschijningen had aangezien! Maar stil. Er zijn gedachten die men niet uit moet spreken, mogelijkheden die men niet droomen, wenschen die men zich niet bekennen moet. Literatuur-geschiedschrijvers werken nu eenmaal nooit met de literatuur alleen, maar met de verhoudingen van de literatuur tot iets anders, tot nu het eene, dan het andere andere, nu heel, dan half, maar altijd naar een of andere zijde. Wat zullen we begeeren dat hun hand, belust op het wetenschap-lievend heen en weer gaan, zoeken en tasten, de pijl van hun verheven gemoed en van hun hartstochtelijke bewondering trillende in het wit wierp. De tijd is er niet naar, en wij zullen beter doen dankbaar te zijn voor het gegevene. Het opstel over Vondel, in Kalff's werk, is trouwens van stellige beteekenis. Niet diep in de geest, maar wel naar veel zijden over het werk van onze gevierde dichter voert het ons. Voornamelijk saamvatting van wat Dr. Kalff vroeger geschreven heeft, is het misschien ook algemeener gehouden, treft daarom minder onmiddelijk dan sommige andere beschouwingen; maar juist zijn algemeenheid geeft er waarde aan. Alleen de veelzijdig geoefende blik van een kenner kan het onderwerp zoo zien en in hoofdtrekken vasthouden. Een zeker soort Vondelstudie - de soort die in het Leven van Brandt begonnen werd - is wellicht, door dit opstel, waardig geeindigd. Vondel in zijn werk en zijn lotgevallen | |
[pagina 83]
| |
te leeren kennen als vaderlandsch dichter is van die studie het doel geweest. Als europeesch dichter kent nog niemand hem. De vraag naar dat europeesche, en dat niet enkel in Vondel, is nog niet zoozeer een vraag naar achtergronden, als naar stroomingen. Dr. C.G.N. de Vooys heeft al eens, naar aanleiding van Kalffs tweede deel, opgemerkt (De Beweging 1907): ‘Of de geschiedschrijver bij de kompositie van zijn verhaal allereerst rekening houdt met standen, met genres of met landstreken, of met alle drie, is ten slotte van ondergeschikt belang. Maar noodzakelik voor het histories verband is, dat hij ons òf door een brede inleiding, òf doorlopend, aantoont hoe de literatuur een uitvloeisel is van het geestelik leven’. Overeenkomstig met de aard van zijn werk - overzichtelijke en aangename ordening van het gelezene - volstaat Dr. Kalff doorgaans met òf als kader òf in vervlechting met zijn voorstelling de tijdsomstandigheden te verbinden met de letterkunde. Dit is minder dan wat de heer de Vooys wenscht: aantoonen ‘hoe de literatuur een uitvloeisel is van het geestelijk leven’. Het is minder, en - waar het wenschen vrij staat - vraag ik liever nog meer. Ik zou willen vragen: doen voelen dat de literatuur geestelijk leven is. Voor hem in wie dit gevoel aanwezig is, vervallen heel wat grenzen die nu de blik op een grooter geheel belemmeren. De geschreven uiting krijgt dan, in haar volste verschijning, dit dubbelwezen: geestelijk leven en schoonheid, dat wil zeggen een natuur die, geestelijk en zinnelijk, met alle verschijnselen van haar soort verwantschap toont. Gevoel voor die dubbele verwantschap: de doordringendste blik in al het geestelijke, de reinste en rijkste smaak tegenover al het zinnelijke, | |
[pagina 84]
| |
zou eisch worden voor de letterkundige geschiedschrijver. Vaderlandsche geschiedschrijving zou wijken voor vergelijkende, en een eenheid zou daarmee gevonden zijn die, als het zonlicht door een prisma, zich in tal van schakeeringen breken zou. Boeken, menschen en stroomingen; - hoe dikwijls als ik die titel neerschreefGa naar voetnoot1) heb ik me gezegd dat ik daarmee niet bedoelde: hier een boek, daar een mensch en daar een strooming, maar die drie in een. Niet grenzen, niet groepeeringen, maar organizeeringen. Ik zeg dit niet om mijn werk te verheffen tot voorbeeld. Ik ben me al te bewust dat mijn kleine opstellen geen vergelijking wettigen met het groote geheel van zelfs maar een vaderlandsche literatuur-beschrijving. Wat er voor zulk eene noodig is, geloof ik te beseffen, en ook dat ik het niet omvatten kan. Maar ik geloof tevens dat het ideaal mag gesteld worden, en dat het, niet voor mij, maar voor anderen, in de toekomst bereikbaar is.
1910. |
|