| |
| |
| |
Jan ten Brinks Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde
(Brief aan een vriend)
Waarde Vriend,
Gij vraagt mij wat men te denken heeft van een boek als dat waarin Jan ten Brink de Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde beschreven heeft. Ik geloof dat ik niet onbillijk ben als ik ter beantwoording Ten Brinks eigen prospectus bij dat werk voor u opsla, waar hij doet uitkomen dat hij ongeveer het tegenovergestelde doen wou van wat in 1810 Jeronimo de Vries met zijn Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde heeft gedaan. Daar gij noch deze proeve noch Ten Brinks boek kent zal ik u het onderscheid uitduiden.
Vindt gij het niet begrijpelijk dat wij, dichters en schrijvers, die zooveel van ons leven en van het leven van onze tijd in onze werken achterlaten, wij glimlachende raadsels, die, als al wat leeft, aan al wat leeft vast zijn en naar verleden en toekomst gelijkelijk reiken, dat wij altijd weer door de tijdelijk levende geslachten van menschen vragend worden aangezien, door en door gespeurd, en - telkens weer over gerangschikt in hun vergankelijke systemen - zonder ophouden de eeuwige en kostelijke bouwstoffen leveren tot hun vluchtig en waardeloos geschrijf? Ziet ge, zoo komt het dan dat de blijvende gedenkteekens van voorbijgegane tij- | |
| |
den in de wijze waarop men ze groepeert en rangschikt de aldoor wisselende monumenten worden van elke volgende tijd.
Maar, nietwaar, indien wij nu eenmaal goedvinden dat uit de kostelijke materialen van de voortijd deze brozere getimmerten worden saamgesteld, dan zullen wij toch dat samenstel boven de andere prijzen, waarin met de meeste liefde en zorgzaamheid die schoone bouwstoffen zijn aangewend en waaruit het blijkt dat tenminste hun allesovertreffende belangrijkheid wordt erkend. Indien daarentegen de bijzaak van de groepeering hoofdzaak wordt, of, nog erger, eenige andere bijzaak die met de schoonheid van de omstelselde kunstwerken weinig te maken heeft, dan kunnen wij wel het zoo vervaardigde samenstel belangrijk vinden als een teeken van de tijd die het heeft voortgebracht, maar wij, dichters en schrijvers, vinden dan dat men onder de naam van het rangschikken en doen kennen van onze werken de schoonheid die hun wezen is heeft gehoond.
Jeronimo de Vries is nog min of meer een achtiendeeeuwsche geest geweest. En wàt men de 18de-eeuwers verwijten mag, gezond verstand en zin voor de werkelijkheid waren nog wel de minst laakbare eigenschappen in menschen die veroordeeld waren levenslang ondichterlijk en verbeeldingloos te zijn. Met gezond verstand en zin voor de werkelijkheid van zijn gegevens begreep De Vries dan ook dat in een geschiedenis van de nederduitsche dichtkunst de gedichten de hoofdzaak, korte opmerkingen en levensberichten bijzaak en alle andere wetenswaardigheden en bedenkingen uit den booze zouden zijn. En hier kwam hem in verband met dat ge- | |
| |
zondverstandige een eigenschap te stade, die zeker in zeer verdunde staat bij hem aanwezig was, maar in elk geval bij hem, in tegenstelling tot latere schrijvers, nog bestond. Ten Brink beweert, in dat prospectus, dat De Vries bij de verzen ‘onkritischen lof’ zou hebben bijgevoegd. Indien dit meent dat hij zijn lof niet uit ‘beginselen van kritiek’ kon afleiden, dan is dit zoo; maar dan is dit ook zeker zijn deugd. De Vries had namelijk, uit de 18de eeuw nog medegekomen en afstammend van hen die de verfijning van Poot en latere dichters wisten te bewonderen, een opzichzelf levende, d.i. niet voor moreele of vaderlandsche aandoeningen zoozeer als voor schoonheid van klanken en beelden gevoelige smaak. Met die smaak, zwak en flauw, maar nog nu voor de schoonheid-minnaar herkenbaar, las en las hij uit, de gedichten die bladzij aan bladzij door zijn weinige proza aaneengehecht, een tam beeld, maar dan toch een beeld en een bemind beeld geven van de schoonheden van de nederlandsche poëzie. Dat was de eerste proeve van een geschiedenis van de nederduitsche dichtkunde, die na hem niemand beter gaf.
Ten Brink zegt, alweer in zijn Prospectus, dat Bakhuizen van den Brink en Jonckbloet die geschiedenis zooveel ‘grondiger aanvatten’. Wat betreft Bakhuizen: zijn studie over Vondel, met Roskam en Rommelpot, was een triomf. Om de hekeldichten van Vondel heen deed hij de stad en het volk en de tijd waar ze in klonken, ‘gemaakt om op de brug te zingen’, weer opstaan en de kleurige eeuw van een Holland dat groot werd begon ons op nieuw. Maar was dit een geschiedenis van de dichtkunde? Was het niet de poëzie van de oorsprongen, die in
| |
| |
heel Europa wakker werd, die omhoogspoot in Rousseau, die fontein, die bloeide in Goethe, die aarde, die speurde in de duisternissen van de eerste talen en literaturen en, verliefde natuurkundige, de wetten zocht van ons bestaan? Was het die niet, die verward, die teruggedrongen door de angstbrand die de Revolutie was, zich hier en ginds op het eigenste van elk volk wierp, en het Nationale schiep, de Volksgod, die het goddelijke ten minste handhaafde toen het scheen dat de Menschheid-god stierf? Het nationale werd opgewekt, en met de voorvaders hun poëten en met de daden hun poëzie. Niet omdat zij schoon, begrijpt gij, maar omdat zij nationaal waren, hebben wij toen onze dichters liefgehad. Niet om Vondel, maar om het volk dat met Vondel groot was, schiep Bakhuizen die wederoprichting van Vondels Hekeldicht en met het hekeldicht Vondels Amsterdam. Dan Jonckbloet? Hij had iets kosmopolitisch over zich. Hij was een groote makkelijke heer, die door alle landen van Europa heenliep, bibliotheken en kongressen opzocht, leeraarde in gehoorzalen van hoogescholen en redevoerde in vergaderzalen van parlementen, en bij zijn makkelijk wellende geestdrift een vaardig brein en een groot administratief vermogen bezat. Hij aanvaardde de boedelbeschrijving van onze middelnederlandsche letterkunde meer als een Germaan dan als een Hollander: die heele wetenschap kwam ons toe uit Duitschland; en door de helderheid van zijn voorstelling en de ingenomenheid die hij had met al die ridder-romans en epen schreef hij het leesbaarste boek dat ervan te maken viel. Gelooft iemand dat het deze vriend van de duitsche taal-vorschers om mooie verzen te doen was? Neen;
| |
| |
maar waar had men ooit zulk een menigte onuitgegeven interressante en inlichtende verhalen gevonden over die middeleeuwen die dan toch de oorsprongen waren van modern Europa en waar men ook als liberaal van '48 wetenschappelijke verdienste aan winnen kon, schoon men om ze met liefde te naderen een terugschouwend romanticus moest zijn. Het aardige is dat van Jonckbloet tot op onze dagen zelfs wèl-schoone middelnederlandsche gedichten zijn uitgegeven met een verontschuldiging dat zij ‘inderdaad esthetisch zonder waarde’ zijn. Maar nu de tweede helft van Jonckbloets werkzaamheid: zijn zes-deelige geschiedenis. Had Jonckbloet voor de eerste helft uit Duitschland zijn lust in het vorschen naar germaansche oudheden meegebracht, voor de tweede bracht hij er Schlegels theorie over het drama, en een algemeene theoretiseer- en indeelingslust uit thuis. Ook hier was het de duitsche romanticus die de hollandsche liberaal aan ideeën hielp. Die ideeën, belangrijk om hun europeesche geschiedenis, minder belangrijk al in hun nederlandsche toepassing, en die saam met de eindelooze reeks van verhandelingen en twistschriften die Jonckbloet ter verdediging van zijn meeningen over onze letteren noodig vond, vormen het lichaam van een boek dat de geschiedenis heet te geven van de nederlandsche literatuur. Zie nu wat de eenvoudige en schoone rij van Jeronimo's gedichten een bediscussieerbare zaak geworden zijn. Zijn zij het die men liefhad en wilde voorstellen? Neen, maar zijn uit Duitschland gehaalde denkbeelden, zijn wetten waarnaar de literaturen zich ontwikkelen, zijn regels waarnaar de gedichten moeten vervaardigd zijn, zijn eindelooze bizonderheden over
| |
| |
de levens en levensomstandigheden van hen die ze maakten. Dat was het wat men, begrijpelijk in zijn geestdrift voor de oorsprongen van de maatschappijen, begrijpelijk in zijn niet schoonheid, maar geschiedenis, niet kunst maar wetenschap lievende opgetogenheid had voorgetrokken aan de met gezond verstand en zin voor de werkelijkheid van onze dichtkunst opgezette Proeve van Jeronimo de Vries. Nietwaar, gij zult mij niet misverstaan. Ik ook vind de tijd van Jonckbloet en Bakhuizen rijker en krachtiger dan die vóór hen; maar het mag en het moet toch gezegd worden, dat het beginsel van die kracht en die rijkdom liefde voor historie en wetenschap en niet liefde voor schoonheid - in die geschiedschrijvers ten minste - niet smaak voor kunst is geweest. Het moet toch gezegd worden, dat als wij werkelijk de werken van onze vroegere dichters willen doen liefhebben en bewonderen, wij hèn, en niet de historische en wetenschappelijke onderzoekingen omtrent hen moeten beschouwen als het belangrijkste, en dat wij de ijdele hoop moeten opgeven met historische zin en lust in wetenschap dat te benaderen - ach! die wetten waarin het verstand de literatuurgroei begrijpen zou! - dàt wat alleen door gevoel en liefde voor de geschreven schoonheid wordt bevat.
Wat wilt ge nu, vriend, dat ik u zeg van dit laatste boek. De heer Ten Brink is een te goed onderleid en te guitig schrijver dan dat hij, als zijn vriend Te Winkel, al die taaie berijmers van middel-nederlandsch lezen zou. Deed hij het, dan heeft hij dom gedaan; want het diende hem nergens toe. ‘De auteur heeft zich beijverd de slotsom der jongste letterkundige historiographie, in den vreemde en
| |
| |
ten onzent, zoo duidelijk mogelijk op te maken.’ Ziedaar wat hijzelf zegt, in zijn prospectus. En zoo is het ook. Hartgrondig vriend van romans en blijspelen heeft hij, terwille van zijn waardigheid en het goede werk, zich de zelfverloochening opgelegd alles te lezen wat er over onze letterkunde geschreven is. De heilige Wetenschap - als wier onschuldige koorknaap hij zijn dagen slijt - heeft het hem voorgedaan. Jonckbloet was er de priester van. En geloof niet dat ik hem om de wijze waarop hij het volvoerd heeft anders dan prijzen zal. De belangstellende hartstocht van de man van wetenschap, de vaderlandslievende hartstocht van de nationale Hollander zijn voor dit kind van een volgend geslacht niets geweest. De golfslag en ronding waarmee een Jonckbloet, de doordringendheid en vertrouwdheid waarmee een Van Vloten dergelijke stof bemeesterden, er zich in bewogen - Van Vloten vooral was de man voor wie die letterkunde geen papier bleef, die erin leefde, die de menschen die haar maakten van nabij kende en de ingewijde was in hun kleine en zoo beminde leven - dat meesterschap was van zijn tijd niet meer. Maar met zijn anecdoten-stijl, met zijn societeitelijke liefhebberij in kleine aardige verhaaltjes heeft hij zich alles eigen gemaakt wat er over die hollandsche dichters geschreven is, en door dat te vereenigen met zijn eigen vroolijker lektuur van romans, kluchtspelen en tijdgenooten heeft hij een geheel gemaakt dat een mozaiek is van duizend deeltjes, die met groote ijver, netheid en snaakschheid soms, zijn voltooid. Gij ziet wel, deze lektuur van verhaaltjes uit hollandsche gedichten en van de levens van hollandsche dichters, deze lektuur waar de poëzie
| |
| |
en de kunst zelf zoo weinig mee te maken heeft dat men haar kon opstellen zonder kennis van de gedichten en lezen zonder een vermoeden van hun schoonheden, deze lektuur met plaatjes en initialen is wel het laatste en aardigste wat deze historische en wetenschappelijke literatuur-studie kon voortbrengen. Wie ermee voort wil gaan kan onderdeelen uitbreiden, kan kleinigheden aanvullen en foutjes in de bijzaken verbeteren, maar een kompleter geschiedenis van de nederlandsche letterkunde, zoolang hij voortgaat de geschiedenis als hoofdzaak en de letterkunde als bijzaak te behandelen, krijgt hij nooit.
Of wij dan nu tot de bloemlezing-methode van Jeronimo de Vries zullen terugkeeren? Ja, maar met meer liefde nog voor het schoone van verschillende tijden, met geoefender smaak en meer kennis van wat er te vinden is. Wij hebben de overgang van een wetenschappelijke tot een dichterlijke tijd doorgemaakt. Wat voor reden is er voor ons een wetenschappelijke beschrijving van onze gedichten te handhaven, die blijkt het buiten onze gedichten te kunnen doen. Wij vinden die gedichten de hoofdzaak. En indien het zoo is, dat niet in de eerste plaats die beschrijving gebaat werd door de beweging in de letterkunde sinds tachtig, enkele dingen toch zijn haar ten goede gekomen, die zij niet aan wetenschappelijke vorschingsijver maar aan liefde en smaak voor schoone verzen te danken heeft en er is geen reden waarom die dingen de laatste zouden zijn.
Ziedaar, waarde vriend, zoo niet wat men bij het boek van Jan ten Brink te denken heeft, dan toch wat iemand van onze tijd er bij denken kan. Doe de
| |
| |
daad die gij ook zult vinden dat uit deze gedachten volgen moet: schrijf de geschiedenis van onze letteren waarin die letteren en hun schoonheid hoofdzaak zijn, en geloof dat dan uw genegenste lezer zijn zal
Uw vriend,
Albert Verwey.
5 Februari 1897. |
|