Proza. Deel V
(1922)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| |
Potgieter en Hilda WijkIHet is bekend dat Potgieter, toen Drost hem naar een lieve naam uit zijn persoonlijke herinneringen vroeg, als ‘boven allen staande’ die van Hilda noemde. Uit zijn nagelaten papieren was het duidelijk dat hij Hilda Prytz bedoelde, die in 1832 met Olof Wijk huwde. Het vorig jaar ben ik op onderzoek naar bizonderheden betreffende haar uitgegaan. Het geluk diende me. Een zweedsch vriend maakte mij namelijk opmerkzaam op een boekje dat kort te voren te Stockholm verschenen was en dat tot titel voert: De Blauwoogige: uit Hilda Wijks literaire herinneringen. De schrijver, Evert Wrangel te Lund, had eerst een studie over twee beroemde zweedsche dichters, over Brinkman en Tegnèr, uitgegeven. Hij had daartoe van hun briefwisseling gebruik gemaakt en de gelegenheid was hem geschonken iets meer te weten van die Hilda, die van twee bewonderde dichters de bewonderde vriendin geweest was en die onder de naam ‘de blauwoogige’ door hen werd gehuldigd en gevierd. Hilda Wijk heeft voor hen, maar vooral voor Tegnèr, de dichter van de Frithjof-sage, zooveel beteekend, dat voor de geschiedenis van de zweedsche dichtkunst in de vorige eeuw, een beschrijving van haar leven onontbeerlijk was. Nu de zweedsche | |
[pagina 157]
| |
schrijver die gegeven heeft, leeren ook wij, in de eerste plaats, haarzelf kennen en vormen ons, tevens, een duidelijker voorstelling van haar verhouding tot Potgieter.
Om Hilda Wijk voor ons te zien is het niet noodig dat wij van E. Wrangels werkje een volledig verslag uitbrengen. Er is daarin veel waarin weinigen buiten Zweden zullen belangstellen. Ik bepaal mij tot het aanhalen van zulke gegevens als haar, innerlijk en uiterlijk, in hoofdtrekken kennen doen. Omtrent haar verhouding tot Potgieter vinden wij er enkele bizonderheden die uit brieven, gedurende en na zijn verblijf in Zweden door hem ontvangen, zullen worden aangevuld.
Hilda Virginia was de 11de Augustus 1810 geboren, als oudste dochter van Anders Magnus Prytz en Margaretha Magdalena Brink. Haar tweede naam had ze van haar grootmoeder van moederszijde, eene Krusell, die in het zesde lid afstamde van een dochter van koning Erik XIV. Haar vader handelde in suiker, wat - zooals wij weten - Potgieter in Antwerpen gedaan had. Een van zijn familieleden, G.R. Prytz, kon een brief schrijven in het Nederlandsch. Twintig jaar oud, was Hilda het mooiste meisje van Gothenburg. Rank en statig, met hemelsblauwe oogen en zeer blond haar dat bizonder fijn was, in haar heele wezen vol bekoring. Zij was bovendien, voor die tijd, zorgvuldig opgevoed: goed onderlegd in talen en geschiedenis. In de papieren van Potgieter leert men een massa personen kennen die toentertijd aan het Gothen- | |
[pagina 158]
| |
burgsche gezelschapsleven deelnamen, - en omstreeks '70 heeft hij zich door Hilda nog eens over hun lot laten inlichten. In het boekje van E. Wrangel vindt men diezelfde menschen in hun verwantschapsen zaken-betrekkingen en nu wij die weten, worden de brieven en aanteekeningen, die wij bezitten, verstaanbaarder. Wij behoeven nu tenminste niet meer te wanhopen aan de mogelijkheid, dat te eeniger tijd, iemand die in Gothenburg voldoende thuis zal zijn, een uitvoerig beeld ontwerpt van het leven dat onze vierentwintigjarige dichter er heeft gevonden en meegemaakt. Die stad - plotseling, gedurende het continentaal stelsel, schatrijk geworden als stapelplaats van de smokkelhandel - herbergde inwoners van een aantal nationaliteiten. Engelschen en Schotten, Duitschers en Franschen, waren er met de inheemschen niet alleen door zaken, maar ook door huwelijken verbonden. In en om dat degelijke en zindelijke oud-hollandsche kader - want de stad is hollandsch van oorsprong en voorkomen - bewoog zich een bevolking die, in een enkele stand tenminste, een schijn kon wekken van wereldsche en beschaafde veelzijdigheid. Dichtbij de stad, te Lerje, bij de familie Lorent-Castillon, kon Potgieter tafelen met doorreizende Schotten en Franschen; speelde hij in stukken van De Marivaux en Mich. J. Sédaine, samen met Zweden en vreemden, met ouderen en jongeren; vond hij belangstelling voor tooneel, muziek en letteren, en, in de gesprekken, geest zoowel als ernst en gevoeligheid. Verwant met de Lorents was de Engelschman John Nonnen, die bezitter was van het buiten Liseberg. Diens dochters Mary en Emily, de jongste bekend geworden als schrijfster, waren bevriend met Hilda. | |
[pagina 159]
| |
Bals bij hen en bij de familie Engström worden vermeld. Eveneens muziekuitvoeringen en voorstellingen van een duitsch theater. Bij al zulke gelegenheden, zoowel als bij feesten van de stad, slede-tochten, bezoeken en gezamenlijke uitstapjes kon de hollandsche dichter, die eerst bij poozen, in de zomer van 1831, en daarna onafgebroken van half October '31 tot eind Dec. '32 te Gothenburg verbleef de blonde Hilda bewonderen. Hij bewonderde niet haar alleen, maar ook de donkere Fanny Vallentin, die te Lerje mee komedie speelde, en die nog eens een diepe indruk op hem zou maken toen hij, naar Holland terugreizend, haar in Bremen weerzag. Maar het diepst bekoord was hij door Hilda. Zij nam niet mee deel aan het komediespel te Lerje. En al zal hij haar de hulde betuigd hebben die een zoo bizondere schoonheid van hem vorderde, zich in ernst tot haar vrijers rekenen deed hij zeker niet. Aan vrijers ontbrak het haar vast niet, zegt onze zweedsche schrijver. Maar wie haar huwen zou? In de zomer van 1832 bleek het Olof Wijk te zijn.
Olof Wijk was een van de voornaamste Gothenburgsche kooplieden. Geboren in 1786, was hij zesenveertig jaar oud geworden zonder te trouwen. Hij had wat anders aan het hoofd gehad. Zijn vader was zeekapitein en hij had meegevaren totdat de Engelschman Christie hem deel in zijn zaken aanbood. Zoo bleef hij dan te Gothenburg, waar hij na de dood van Christie een eigen groothandel begon. Dat was in 1807. Zijn fortuin wies snel, zoowel als zijn aanzien. Door reizen beschaafde en oefende hij zich, won hij wichtige verbindingen. Van 1828-30 maakte hij een reis door Noord- | |
[pagina 160]
| |
Amerika. Maar reeds tien jaar vroeger was hij begonnen voor stad en volk allerlei verbeteringen tot stand te brengen. De geldmiddelen van de stad, haveninrichting, straatverlichting, beursbouw, slöjdschool, baden, beplanting van de stadswallen, alles werd door hem aangevat. Na zijn terugkomst uit Amerika stichtte hij het Matigheidsgenootschap voor arbeiders, bevorderde de zeilvaart op de Gothaelf. Hij ook was de eerste wiens zweedsche schip van het meer Wenern naar het meer Wettern voer. Potgieter moest zulk een man evenzeer bewonderen als hij het Hilda deed. De woorden van bisschop Wingård: ‘Dat is een deugdelijk man, een die zichzelf gemaakt heeft en dat flink’ zullen ook zijn gedachte wel hebben uitgedrukt. 't Is iets anders of hij daarom de zooveel oudere voor Hilda had weggelegd. E. Wrangel zegt dat Potgieter te Gothenburg een dagelijksch gast in het huis van Wijk geweest is. Dat hij vertrouwelijk met hem omging zien we aan een aardig briefje dat hij bewaard heeft. In het Hollandsch vertaald, luidt het als volgt: ‘Wijk vraagt mijnheer Potgieter of hij naar Kensö wil rijden morgen vroeg om zes uur. W. heeft een plaats aan te bieden op zijn bok, zoo hij die wil aannemen: anders is 't het best dat mijnheer P. vanavond zijn paard bestelt.’ Hierop volgen onder elkander de namen Hilda, Cornelie, Wilhelmina, en daarachter: ‘sterven! indien zij mijnheer P. niet mee op reis krijgen.’ Cornelia en Wilhelmina waren zusters van Wijk. Ze zijn ongetrouwd gebleven en waren later de beminde en gevierde tantes van Hilda's kinderen. Uit dit briefje blijkt wel, hoezeer Potgieter met | |
[pagina 161]
| |
Wijk bevriend was. 't Is gedateerd op 10 September (1832), stellig dus uit de verlovingstijd. Hoe heeft Potgieter die verloving aangezien? Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat de volzin die hij in Augustus van hetzelfde jaar aan mad. St. Brice schreef op Hilda betrekking had. ‘Notre fiancée est charmante, maintenant on ose en parler librement. Elle porte son bonheur avec une grace et modestie au-dessus de tout éloge.’Ga naar voetnoot1) Een geluk dus waarop ze trotsch mocht zijn en waaronder bevallig en bescheiden te blijven haar hoogste lof was. Zoo dachten ook anderen erover, o.a. zooals wij later zien zullen, Potgieters vriend Wilhelm Barkow. Maar de Nederlander heeft meer gedaan dan zijn meening in een enkele volzin uitspreken. Toen hij een paar jaar later zijn ‘Schetsen uit Gothenburg’ te-boek stelde, teekende hij daarin een meisje dat hij Ebba noemde. In mijn Leven van Potgieter opperde ik de gissing dat Ebba voor Hilda stond. Nu ik het boekje van Wrangel gelezen en ook de portretten van Hilda gezien heb, geloof ik dat er niet aan valt te twijfelen. Ja meer, ik kan eraan toevoegen dat de Arfwed, die in die schetsen voorkomt, Olof Wijk beduidt. Nog meer: de draad die door de schetsen heenloopt is geen andere dan het voorspel tot de verloving van Olof en Hilda. Al was het maar als tegengeschenk voor de zweedsche geleerde die ons met de Wijks nader in kennis bracht, wil ik kortelijk mijn bewering waarmaken.
De ‘Schetsen uit Gothenburg’ bestaan uit vier | |
[pagina 162]
| |
gedeelten: het eerste een opstel over de stad en haar geschiedenis, - het tweede ‘een Diner bij een Zeehandelaar’. Daarop volgen ‘Een Landgoed in de Omstreken’ en ‘De Zalmvangst’. Bij deze sluiten zich onmiddelijk aan: ‘De Vertellingen in de Noordsche Drinkzaal’. De eerste van de schetsen dient ter inleiding, maar aan de maaltijd van de zeehandelaar maken wij met personen kennis. Daarbij zijn er twee met wie de humoristische schrijver het vinden kon, die hij bewonderde, met wie hij zich in gesprek begeeft: Ebba en Arfwed. ‘Zoo vergelijkingen in den oosterschen smaak u bevallen, stel u eene ranke lelie, liever nog een jeugdigen populier voor, die zijne bleek-zilveren kruin bij iederen ademtocht des winds zachtkens wiegelt, maar aan die gedurige bewegelijkheid iets waardigs en statigs huwt, en ge hebt een denkbeeld der rijzige gestalte en der aschkleurige blonde haren van de twintigjarige Ebba. U eene beschrijving te geven harer groote sprekende oogen, vol onschuld en liefde, van den keurigen omtrek van haar gelaat, dat aan Diana denken deed, ik zoude het vergeefs beproeven. De laatste vergelijking brenge u echter niet te zeer de koele jachtgodesse voor den geest, die liefst verboden vruchten plukte; Ebba vereenigde met de regelmatigheid harer trekken eene schuldelooze coquetterie.’ Het beeld van de slanke lelie komt in een brief van Wilhelm Barkow voor. Potgieter neemt het over, maar om het dan te vervangen door dat andere, van de populier, dat zoo oneindig beter de eigenaardige schoonheid van Hilda uitdrukt. Want voor wie de portretten van Hilda zagen, | |
[pagina 163]
| |
is het al duidelijk dat iedere trek in dat afbeeldsel ontleend is aan haar. Een oogenblik later, en aan Ebba wordt Arfwed toegevoegd: ‘Een ongehuwd man, van middelbaren leeftijd, in wien ik, toen men mij aan hem voorstelde, een van Gothenburgs eerste kooplieden had leeren kennen, had haar binnengeleid, en zij scheen door die oplettendheid van den vermogenden Arfwed gestreeld’. Woord voor woord slaat op Wijk en betreffende de gevoelens van het meisje is het oordeel hetzelfde als in de brief aan Mevr. St. Brice, die we aanhaalden. Een jonge schoonheid, met de onschuldige behaagzucht die wij in vrouwen wenschen, gestreeld door de oplettendheid van de vermogende Arfwed. Maar de volgende schets is die van ‘Een Landgoed in de Omstreken’. Welk landgoed? Dat van Arfwed. Bij Wrangel lees ik het volgende: ‘Olof Wijk kocht in 1831 Jonsered, maar deed de bezitting over aan Gibson en Keiller’ (Schotten die elk een van zijn zusters gehuwd hadden), ‘die er hun fabriek op aanlegden. Bokedal, dat hij reeds in de zomer van 1832 bewoonde, nam hij in 1837 in huur’. Bokedal was het eigenlijke buitenverblijf dat behoorde tot het grootere Jonsered. ‘Het kleine bekoorlijke Bokedal’, zegt Wrangel elders, ‘ligt bij Jonsered, vijf-vierde mijl van Gothenburg. Jonsered, het mooie goed waar de Säve uit de Asp komt, was, zooals ik boven zei, gekocht door de zwagers Gibson en Keiller - welke laatste echter spoedig de fabriekswerkzaamheden daar opgaf -, en Olof Wijk, die reeds vroeger de gebouwen van het onder Jonsered hoorende Bokedal gehuurd had, bedong zich, in 1837, voor veertig jaar de pacht daarvan. | |
[pagina 164]
| |
Gedurende het laatste jaar van de achtiende eeuw had de directeur van de Oost-Indische compagnie, Marten Holterman, in het zuidelijk deel van Bokedal, op een zeer hoog gelegen plaats, waaromheen de Säve zich slingerde, een houten villa doen optrekken met twee verdiepingen en een kleine kolonade aan de zuidkant naar de stroom toe. Buitenlandsche kunsthandwerkers hebben, naar men zegt, eraan meegewerkt. Zoowel naar de stroom als naar de tuin, heeft men een verrukkelijk uitzicht. De tuin breidt zich in het dal uit en wordt aan de eene kant begrensd door een bergrug begroeid met beuken, - de beuken die hier vroeger zeker in een grooter aantal waren hebben de plaats haar naam gegeven, - en aan de andere door een kleine beek die tusschen boomen stroomt’. Dat was dus Wijks buiten Bokedal - Beukendaal zouden wij zeggen. Zien wij nu Arfweds buiten in de beschrijving van Potgieter. ‘Stel u eene heuvelachtige streek voor, welke men bij ons bergachtig zoude noemen; zie op eene dier hoogten een landhuis in den Italiaanschen stijl, met een gaanderij op zuilen rustende, en heb van daar, indien een arme beschrijving het vermag, het volgende uitzicht. Een ruim grasperk breidt zich aan uwe voeten langs de helling des heuvels uit, aan de eene zijde door een diep dal afgesloten, onder welks dicht beukenloover gij een breeden, zandigen weg door ziet schemeren, aan de andere door een nog hoogeren heuvel, dan dien waarop gij u bevindt, begrensd. Eene forsche beek stuwt hare wateren, verre beneden, over de steenrijke bedding; aan hare overzijde rijst het strand glooiend op. Treed een weinig ter linkerhand en eene kleine | |
[pagina 165]
| |
opening in het loover dat daar den weg omzoomt, vergunt u alles te bespieden, wat van Gothenburg naar Allandsås reist, of vindt gij weinig behagen in die voorbij rollende rijtuigen, - die zwaar beladen karren, - en zeldzamer voetgangers, welke op dezen afstand - ik beken het - iets van de verschijningen in eene tooverlantaarn hebben; zie ter rechter langs dien heuvel heen. Welk een heerlijk verschiet van akkers, weilanden en bosschen, hier en ginder door een eenvoudig landhuis geschakeerd! Hoe schoon steekt dat golvend graan bij dat Noordsche geboomte, die kronkelende vloed bij dat bloemrijk weiland af! Wilt ge een trotscher schouwspel? Plaats u nogmaals in het midden der gaanderij, en sla het oog op het gindsche gebergte. Deszelfs toppen zijn kaal, slechts op enkele plekken groeit eenig mos op de ruwe steenklompen.’ Wie nauwkeurig toeziet bemerkt tusschen deze twee beschrijvingen overeenkomst genoeg om te gelooven dat ze niet toevallig is. Het huis in uitheemsche trant, de kolonnade, de tuin in het dal, aan de eene zijde begrensd door een hooge heuvel, de beuken, de beek, de stroom in de verte, de weg van Gothenburg naar Allåndsas, waaraan inderdaad Jonsered gelegen is, - het is alles in de eene zoowel als in de andere voorstelling aanwezig.Ga naar voetnoot1) Het buiten van Arfwed is hetzelfde als Bokedal en ook de Zweden mogen Potgieter dankbaar zijn voor de schildering van een plaats die in hun letterkundige geschiedenis een zekere vermaardheid heeft. | |
[pagina 166]
| |
Maar ons is het nu niet vooral te doen om het buiten. Wij willen er Ebba-Hilda, Arfwed-Olof, en het voorspel tot hun verloving zien. Als Potgieter zijn ochtendwandeling door de tuin maakt, eerst door de koelte van het diepere dal, dan opstijgend onder de beuken, vindt hij in de kluizenaarshut op de hoogte - alleen een zonnescherm. ‘- een groenkleurig zonnescherm met ivoren handvatsel. Wie was mij hier voorgekomen? Een blik op de lommerrijke rotskloof liet mijne nieuwsgierigheid onbevredigd; vergeefs daalde ik met vluggen schred de ruwe trappen af, in de berghelling gehouwen; - de stuivende golven van den stroom, die zich in vele kleine watervallen door deze engte een spoor baant, was het eenige wat er mij begroette. Veellicht is zij in gindsche grot gevlucht? Maar reeds bij den ingang overtuigde mij de kille spelonklucht dat hier geene schoone hare morgenuren zoude doorbrengen. En echter, wie anders zoude boven in de hut een zonnescherm hebben neergelegd? Zoo zij verder gewandeld was, zij had die beschermster van haar fair complexion niet vergeten, alleen wanneer zij onder het dichte weefsel van het gebladerte wegschool, behoefde zij dezelve niet. Doch wie was zij, waarom was zij hier, waar was zij? IJdele vragen. Ik zag haar zoo min waar het witte schuim in wolken oprees, als waar het in groote paarlen aan de heestergewassen hangen bleef. Misschien is zij ginder, waar het water tusschen een paar granietklompen, die eene reusachtige kom vormen, ingesloten, den glans der uchtendzon terugkaatst, het is eene der schilderachtigste plekken uit dit ruw maar schoon oord. Neen, klaag niet over het ongebaande spoor, - grijp dien bruinen | |
[pagina 167]
| |
wortel of laat ik u de hand mogen geven, zie die berggeit beschaamt ons, doch wij zijn er! De teleurstelling spreekt uit uwen blik, zij is ook hier niet! Gij weigert den tocht met mij voort te zetten, wilt gij u niet als ik in de lommer van dien hangenden beuk verschuilen? Welaan, zoo vlij ik er mij alleen neder, haal mijn zakboek te voorschijn, en schrijf met mijn gelukkigerwijze pas gescherpt potlood, eene Aanroeping aan mijne schoone Onbekende: Waar 't windjen zachter ruischt door 't somber groen der beuken,
Als minde 't, zooals ik, der voog'len slepend lied, -
Maar hoorde ik niets? Zijn ademtocht weerhoudt om 't beekjen niet te kreuken,
Dat in zijn zilvren vlak uw schoon een spiegel biedt, -
Maar dat was een zoeter geluid dan het getjilp van pluimgedierte; Daar wacht, daar wacht ik u, mijn Allerliefste!
Wat ritselt ginder door het gebladerte? de bede is vervuld, ik hoor den lichten voetstap eener jeugdige schoone. De bonte kleuren van een schotschen plaid vertoonen zich schuins over mij, ben ik in de Hooglanden verplaatst, - is het Vinvela of Malvina? De klok van het kasteel noodigt ten ontbijt; Ebba wist niet welke taal zij hoorde’, riep Arfwed mij schertsende toe, ‘wanneer gij in het vervolg niet bespied wilt worden....’ ‘“Ik ben alleen”, viel ik in en dacht Ebba te zien | |
[pagina 168]
| |
blozen; maar met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest sprak zij: “Dat treft gelukkig: ge zult mijne moeder, bij het naar huis wandelen, uwen arm wel willen aanbieden, zij bleef in de hut”. Zij was er zoo min toen wij naar boven waren geklommen, als toen ik alleen er den zonnescherm zag liggen; doch zij ontmoette ons, op weinige schreden afstands, uit den boomgaard komende. Ik dacht aan Hortense's verzekering: Une fille est au mieux sous l'aile de sa mère,
en bood der nieuwe Mad. Sinclair mijnen arm’. Hoe bedekt ook uitgedrukt, de mededeeling is eenvoudig. Ebba heeft haar zonnescherm in de hut gelaten. De dichter die zich heeft neergezet hoort het geluid van kussen in het hout achter zich. Als het paar, door zijn stem gewaarschuwd, verschijnt, brengt zijn antwoord aan Arfwed, dat hij alleen is en dus voor bespieding niet hoeft te vreezen, Ebba niet aan het blozen. Integendeel, zij verwijst hem naar haar moeder die in de nabijheid is. Geen verboden vrijerij - schijnt het of ze zeggen wil - een verloving hebt ge bijgewoond. In de volgende schets weet zelfs de oude knecht ervan. ‘Had maar gezegd dat ik het zadel van jonkvrouw Ebba wreef’, bromt hij, als zijn meester hem roepen laat. Langzamerhand is Ebba vorstin van het feest geworden, en dat blijft ze. Als een zalm aan de haak is, mag zij in de woorden van haar minnaar een toespeling op zijn eigen lot voor mogelijk houden, - aanstonds, in de drinkzaal, waar de avond aan | |
[pagina 169]
| |
vertellingen gewijd wordt, grijpt haar kleine hand in het mandje met namen en roept zij, schoone schikgodin, rustig uit wiens beurt het is. In het voorgedragene is veel dat op liefde en huwelijk, op oude-vrijerschap en fortuin betrekking heeft, - ‘Het Vogelspel’ van Tegnèr; ‘Gustaf Wasa bij Eric Banèr’; ‘Het arme Meisje’ door Franzèn; ‘Gedachten van een Oude-Vrijer bij Jul-Afton’; ‘Claes Hendrikszen’ (een vertaling van Burns' John Anderson), - dit alles en meer waarin toespeling op het nieuwe paar zou zijn aan te wijzen. ‘Is dit eene waarschuwing voor mij?’ vraagt Arfwed als Herr Christian zijn oude-vrijersbespiegelingen geeindigd heeft. Zelf draagt hij een gedicht voor, ‘Blända’ betiteld, dat de bruidsgebruiken van Dalarna en hun oorsprong - het bedwelmen en verslaan van Taxe en zijn krijgsknechten door Blända en haar maagden - bezingt. Als, aan het eind van de avond een van de gasten een harp aanslaat, en Ebba het karakter van die toon omschrijft door te zeggen dat hij de bezwering is die de maagdenroover en watergeest Neeken oproept, - biedt Arfwed haar de arm aan. ‘Laat mij Neckens rol vervullen’, zei hij. Zeker zou het de moeite loonen de Schetsen en Vertellingen nog nauwkeuriger na te gaan. Beter nog zou het zijn indien een kunstvolle pen ze in het zweedsch vertaalde. Zweedsche lezers zouden dan zien hoe de hollandsche dichter het jonge paar dat hij onder zijn vrienden rekende gehuldigd en vereeuwigd heeft. Dat paar heeft het nooit geweten. Toen een Van Eeghen, in 1843, met een aanbevelingsschrijven van Potgieter de Wijks opzocht, vertelde hij hun | |
[pagina 170]
| |
dat diens ‘Beschrijving van Zweden’ hem tot een bezoek aan het land bewogen had. Potgieter had hun zijn boek Het Noorden niet toegezonden. Een bizonderheid die ten overvloede mag worden toegevoegd: de naam Ebba was die van Hilda's jongste zusje, geboren in 1834, terwijl Potgieter met het verwerken van zijn zweedsche herinneringen nog bezig was. | |
IIVijf dagen na de bruiloft - die de 9de October 1832 in het huis van de Prytzen gevierd werd, en waartoe ook Potgieter was genoodigd - begonnen de Wijks een huwelijksreis in groote stijl, zooals - zegt Wrangel - in de toenmalige zweedsche toestanden iets bizonder ongewoons was. Per zeilschip voeren zij naar Harwich, - een vaart van een week -, waar ze een wagen naar Londen namen. Daar vertoefden ze een maand, en veertien dagen in Brighton, staken toen over naar Frankrijk, brachten een andere maand in Parijs door en kwamen half Januari in Marseille aan, vanwaar ze over Genua, Livorno en Civita Vecchia, per boot, naar Napels reisden. Dat was de heenreis, die na uitstapjes in de omgeving, tot Salerno en Paestum, de 6de Maart door een terugreis over Rome, Florence (een maand later) en Venetië gevolgd zou worden. Van daaraf ging de tocht wat sneller: over Milaan naar Genève, naar Bazel, Straatsburg, en verder per boot naar Frankfort, Mainz, en de Rijn af tot Keulen. De Mei-maand was om. Nog een uitstap naar België. En nadat het paar in Keulen was teruggekeerd, voer het met de stoomboot naar Rotterdam om van | |
[pagina 171]
| |
21-23 Juni te Amsterdam te zijn en een bezoek te brengen aan Potgieter. Over Hamburg, Lubeck en Kopenhagen bereikten de Wijks begin Juli Gothenburg, waar Hilda de 21ste van die maand van haar eerste zoon beviel. Zij schreef later aan Tegnèr dat die reis de prettigste tijd van haar leven was. Het waren niet enkel bezienswaardigheden die haar boeiden, maar ook gezelschappen. Voor de rijke Wijk, die in de wereld van diplomaten en geldlieden overal zijn bekenden had, voor hem en zijn jonge vrouw bleven de plaatsen waar de aanzienlijken zich verzamelden niet gesloten. Zij verkeerden in de engelsche en amerikaansche kringen van Parijs en Rome. Als voorname Zweden wier kroonprins gehuwd was in de familie van Napoleon konden zij te Parijs een nicht van hun koningin bezoeken en door haar bij de Bonapartes in Italië worden aanbevolen. In Rome zagen zij dan ook de leden van die vorstelijke familie evenzeer, als zij er bezoeken aflegden bij de beroemde Thorwaldsen en de zweedsche kunstenaars Byström en Fogelberg. Om zóó te reizen moest Hilda de kunst verstaan zich voortedoen. Dat zij die kende ziet men aan het geteekende portret van 1834 dat vóór het boekje van Wrangel is weergegeven. Bewonderenswaardig rank verheft zich daar de hals op de zacht afloopende schouders. Halsketting en oorhangers van medaillons, waarschijnlijk camëen in goud gevat, en door gouden kettinkjes verbonden, versieren haar en doen het blank van de huid en de zuivere lijnenronding uitkomen. Met de achteloos omgeworpen boa op het links en rechts over de borst geplooide hooggegordelde kleed met de pofmouwen, - met de breed- | |
[pagina 172]
| |
beveerde fluweelen tocque op het gouden haar, uit het midden naar beide zijden gekamd in drie over de slapen liggende krullen, - met het tronende vooral dat haar hooge en fijne gestalte eigen scheen, - moet zij volmaakt bekwaam geweest zijn om naast de statige, zooveel oudere man optetreden. De vrienden hadden een goede dunk van haar. Zij geloofden werkelijk dat zij nu had wat zij wenschte. Als Wilhelm Barkow, in de brief die ik al noemde, berichten vermeldt die het paar uit Livorno naar Gothenburg gezonden had, dan heeft hij enkel woorden voor de hulde die de jonge vrouw geboden wordt: ‘In der Metropolis Frankreichs ist die liebenswürdige junge Commerz-Räthin hoch gefeiert gewesen, und welchen Eindruck wird diese nordische schlanke Lilie erst in den Zirkeln Roms und Florenz's machen?’ Zou ‘die Feier zu vornehmer Zirkel’ haar wel ‘zuträglich’ zijn? - vraagt hij, - daar zij ten slotte weer terug moet naar die van Gothenburg? Maar ‘es ist ein Glück dass die junge Frau einen so schön ausgebildeten Geist hat’ zegt hij dan. Wrangel schrijft: Olof Wijk hield er van zich voortedoen; Hilda ook, maar ze was daarom niet minder huiselijk. Ons, wie het er om te doen is het karakter van Hilda zoo scherp mogelijk omtetrekken, treft weer het meest een uitspraak - de laatste - van Potgieter over Ebba. ‘Zij had meer behoefte aan weelde dan aan liefde,’ luidt die. In een tusschenzin gegeven, is ze voor ons de hoofdzin bij uitnemendheid. Weelde, - en daardoor de houding en de waardigheid, die bij haar uiterlijke verschijning paste, en waarin ze graag leven wou. Haar liefde was de | |
[pagina 173]
| |
genegenheid van de man die haar door zijn voorbeeld zoowel als door zijn vermogen tot het gewenschte leven in staat stelde. Hartstocht behoefde ze niet en gaf ze niet. Diepte van onbezonnen gevoelens zou de schoonheid misschien maar gestoord hebben, die zij levenslang voor haar beste en heilzaamste gaaf erkende. Toen de Wijks Potgieter bezochten kon hij zich overtuigen dat het huwelijk Hilda niet had teleurgesteld. Ze genoot de prettigste tijd van haar leven, ze wachtte een kind, ze voelde zich opgewekt en sterk genoeg om haar vrienden te bezoeken en haar reis voorttezetten. Hij die haar bewonderd had zonder om haar te zuchten, kon nu nog eens - en onbevangener dan ooit, mocht men meenen - het beeld van de benijden in zich opnemen. Een zeker benijden van juist hun geluk kan zijn onbevangenheid gestoord hebben. Bij hun vertrek en nog maanden daarna geloofde Potgieter dat hij naar Zweden terug zou gaan. Stellig nog in Februari toen hij aan Barkow schreef. Zijn hospita in Gothenburg hield - schijnt het - tegen de 1ste April een kamer voor hem in gereedheid. In Holland had hij voorloopig niets anders dan een agentuur van de firma Heeren en Co. en zijn betrekkingen met de zweedsche vrienden. Ook de Wijks hadden gemeend dat hij naar Zweden, en dan in hun gezelschap, zou terugkeeren. Maar toen ze kwamen was daar geen sprake van. Hij moest trachten zich in Amsterdam te vestigen. Hij wist dat gedurende tal van jaren zijn geluk niet in weelde - en ook niet in liefde - zou gelegen zijn. | |
[pagina 174]
| |
Potgieter heeft, na 1833, de Wijks niet weergezien. Wel bleef een verhouding van hem tot Hilda, die later mischien nog in beteekenis gewonnen heeft. In zes of zeven eerstvolgende jaren werd hij de bewerker en uitgever van zweedsche geschiedenis en gedichten. Zij werd de gevierde vriendin en, in zekere zin, de beschermvrouw van Zwedens voornaamste dichter Esaïas Tegnèr.
Al in 1834, toen zij met haar man in Stockholm vertoefde, vanwege de Rijksdagzittingen, maakte zij op de oudere letterkundige grootheden daar, de diepste indruk. Daar was de bejaarde hofmaarschalk Bernard von Beskow, de nog oudere, immers zeventigjarige, gewezen gezant Carl Gustaf von Brinkman, - en ook Tegnèr, op dat oogenblik een vijf en vijftigjarige. Brinkman, die een aantal ongedrukte gedichten van Tegnèr in handschrift had, leende haar de eerste zangen van Gerda, maar kon haar niet veroorloven ze af te schrijven. Tegnèr verleende haar dat verlof zelf - zij schrijft het later aan Potgieter, en ook dat zij naar de heldin van dit gedicht haar dochtertje noemde, dat in 1843 geboren werd. Ook in Gothenburg en op Bokedal vereenigden de Wijks niet enkel kooplieden en fabrikanten, maar tevens staatslieden, geleerden en kunstenaars. En in stad en op het land was de liefste en meestgevierde gast de beroemde dichter. Tegnèr, bisschop en huisvader, was temidden van de zweedsche christenheid een soort romantieke Griek gebleven. Hij kon het maar noode verkroppen dat de schoonste vrouw van Zweden een man behoorde, die maar zeven jaar jonger dan hijzelf | |
[pagina 175]
| |
was. Verwend en prikkelbaar - een leverzieke die in waanzin zou eindigen - deed hij al wat hij kon om Hilda te zijnen bate uit haar rust te lokken. Maar hij slaagde niet erin. De biecht van 1837 - toen hij door storm en regen vijf palen ver naar Bokedal reed, om Hilda op het geweten af te doen getuigen of zij werkelijk haar man zoo liefhad als ze voorgaf - was een krachtproef, die ze doorstond, en nog eens schriftelijk bevestigde. Een bij de brief ingesloten haarlok kon tegen de teleurstelling moeielijk opwegen. Het gedicht ‘Waarschuwing’ was de natuurlijke uiting van een gevoel dat niet te weerhouden was. Dus niet beminnen wil je. Hilda zal
Zonder betoovering, maar zonder val,
Gevoelloos treden door het leege leven,
Blind voor het schoonste wat haar werd gegeven.
Wat of dan dat blauwe oogenpaar beduidt,
Heemlen, waar elk een engel van besluit,
Niet englen, neen, maar liefdegoden, schoone
Jonglingen die azuren kleeding toonen.
Wat wil je mond, gespleten rozenknop:
Ten kus geschapene tot de roos zwelt op.
Wat wil je huid, van koloriet een wonder,
Een sneeuwwit gaas met rozerood eronder,
Dat zacht vergloeiend avondrood gelijkt
Als pas de ster zich in de golf bekijkt.
Wat wil die ziel van schoonheid, het behagen,
Door alle grieksche gratiën saamgedragen,
Die over heel je wezen toovrig zwol,
Lieflijk verheugende en van liefde vol.
Heeft de natuur dat alles maar gelogen?
O neen, in geen zou liefde méér vermogen:
Liefde die uitvloeit door het hemelrond,
Met je oogen ziet en ademt met je mond.
| |
[pagina 176]
| |
Verzuim jezelf niet, Hilda. Want geschapen
Tot iets is 't leven toch. Zal niemand rapen,
Daar toch natuur plantte, met rijke hand,
Een paradijs, een weeldrig rozenland,
En rozenlandschap, je gemoed doorbloeiend,
Dauwfrisch van geuren en met kleuren gloeiend.
Laat het niet welken. In je hart, mijn lief,
Schreef de Natuur - zij zelf - een liefdebrief.
Lees die of leg hem uit, al naar je denken.
Levensgeluk wil je die giftbrief schenken.
En weet, levensgeluk, mijn Hilda, is
Niet stomme rust, niet eeuwge ontkentenis.
Het is verrukt zijn, het is dwepens toover:
Een hartstoon, niet een suizen in het loover.
Wanneer de maan schijnt over Beukedaal,
Een hemelsage met verlangens kwaal,
Wat murmelt water dan, wat gonzen boomen,
Wat fluistren zangen die de nacht doorstroomen?
Liefde, ach, liefde is het eenge woord dat voert
Tot levens raadsel. Al wat ons ontroert
Blijft een mysterie totdat zij 't verklaarde,
Zij, reine en hemelsche, de godgebaarde.
Durf daarom liefhebben, omdat je 't kan.
Wees zelf gelukkig en vertroost een man,
Neen, maak hem zalig. Sterfelijke menschen
Kunnen geen zaligheid dan deze wenschen:
Te voelen hoe je hart, het trouwe, slaat
Tegen een ander dat je gansch verstaat,
Dat je gedachten denkt en voelt je voelen.
Gelukkigen: geen vrienden die bedoelen
Als een te zijn, maar tweeling-zielen, rein
Elkanders beeld, elkanders wederschijn.
Voor zulke is niets onder de zon meer eenzaam,
Iedre beweging, iedre pols gemeenzaam.
Zie niet voor zonde zulk een liefde aan.
Die zonde hebben goden-zelf begaan,
Van Rome en Hellas de verheugde goden,
| |
[pagina 177]
| |
Wien blijde en groote altijd hun hulde boden,
Wier namen blijven in herdenkings zaal
Als lang met ons verdween de monnikenmoraal.
Al weer twee jaar later schreef Tegnèr aan zijn vriend, bisschop Wingard: ‘Ik houd onbeschrijfelijk van haar en erken dat ik werkelijk verlang naar haar. Het helpt niet dat ik dagelijks mij blind zie op haar portret, dat bovendien niet heelenal lijkt.... Zij is buiten kijf de eerste vrouw in Zweden, en waarvoor zal ik haar dan niet verkiezen vóór alle anderen. Want zeg mij, waartoe ben ik er eigenlijk, indien niet om het schoone te beschouwen, lief te hebben en te aanbidden. Dat is een natuurfout, die ik nooit kan afleggen, hoe oud en grijs ik word.’ De vraag van Potgieter: in hoeverre heeft Hilda behoefte aan liefde? - was ook de zijne. Maar anders dan Potgieter kon hij niet op een afstand staan en in geestelijke liefde het geluk van zijn leven vinden. De vraag plaagde hem, liet hem niet los en telkens weer moest hij, nu in bittere dan in weeke stemming, aan zijn tweestrijd lucht geven. ‘Wat zal ik je wenschen met het nieuwe jaar?’ schreef hij 8 Januari '39. ‘Je hebt een man die je zelf zegt dat je zoowel waardeert als liefhebt. - Maar één enkele zaak ontbreekt aan je geluk. Ik moet oprecht zijn en bekennen dat er tweeërlei liefde is. De eene leliewit, onschuldig, kalm, en ook een weinig kouder dan de andere, die rozerood is, het heele wezen van de mensch in beslag neemt en niet zoo nauwkeurig narekent hoe hij aldoor zich op of neer zal wenden naar de ijdele en burgerlijke verhoudingen van het maatschappelijk leven. De andere liefde heeft zeker zijn kommervolle, ja smartelijke | |
[pagina 178]
| |
uren, maar zelfs zóó heeft zijn dwepende betoovering waarde, ja werkelijk de hoogste waarde. Op de eerste heb ik niets tegen, dan dat hij eigenlijk niet - liefde is. Maar het kan zijn dat men die ontberen kan, en zich gelukkig voelen zonder zijn vuurproef. Het leven gaat dan voort als een kalme vloed, zonder waterval en met nauwlijks merkbare beweging; de sterren des hemels spiegelen zich daarin ook ofschoon iets bleeker. Jij, met je lelieblanke, rustige, harmonische zin hebt je gehecht aan deze liefde en vindt je daarmee tevreden. De andere, de rozeroode, is een toover- en duizelhoofd, die kopjebuitelt door het leven, en die veel genoegen en weinig rust heeft en geeft. Indien jij idyllen leeft, zoo hij louter dithyramben. Beide zijn ze zeer schoone dichtsoorten, hoewel het waar is dat mijn natuur naar de laatste neigt.’ Voor en na erkende hij dat zij even goed als schoon was. Zoo ook in het albumblad van 1838. Maar het eind was dan weemoed. Er zijn twee soorten schoonheid, schoone Hilda.
Een uiterlijke, door de kunst te beelden,
Een innerlijke, liever voor het hart.
Die is van God: zijn best gedicht is dat.
Gedicht dat engelen en menschen lezen.
De weerschijn is het van zijn eigen wezen.
Gelukkig jij die beide in je vereent,
Met schoone vorm een reine ziel vereent.
Bewonderd, dierbaar zoo aan land als stad.
Een lelie, maar met hemeldauw op 't blad.
Hoe Hemels dochter op haar Vader lijkt! -
Jij bent gelukkig, jij! maar arme wij.
Tegenover al die uitingen bleef Hilda de trouwe | |
[pagina 179]
| |
zorgzame vriendin, die de mensch Tegnèr liefhad en de dichter eerde. Zij was niet enkel de door hem gevierde, maar tevens de beschermvrouw die zorgde voor de verbreiding van zijn roem. In de herfst van 1835 bezocht de amerikaansche dichter Longfellow Gothenburg en is acht dagen de gast van de Wijks geweest. Toen hij in zijn land terug was schreef hij een opstel over de Frithjofsaga en vertaalde stukken ervan. Wrangel merkt op dat Hilda en haar man zijn belangstelling in Tegnèr wel zullen hebben aangewakkerd. En hij laat erop volgen dat tot Potgieter de verhouding eveneens was.
Zien we nu de brieven die Potgieter ontvangen heeft, dan is daar eerst een van 2 Januari 1833, uit Parijs, klaarblijkelijk het antwoord op een 11 November van het vorige jaar uit Gothenburg gezonden schrijven. Hij is van Wijk, schertsend met de jongere vriend die nog niet gehuwd is, jolig, voldaan met zichzelf en met zijn huwelijk. Een groet van Hilda, eraan toegevoegd, is vrij stijfjes. Een volgende is gedagteekend 28 Augustus 1838. Hij is ook van Wijk: vriendschappelijk en hartelijk. Weer heeft Hilda iets eraan toegevoegd. Maar nu iets van beteekenis. ‘Een bezoek van U zou ons altijd lief zijn geweest, maar in één opzicht deze zomer meer dan anders: ik kon U dan hebben doen kennis maken met Bisschop Tegnèr, die van de zomer lange tijd op Bokedal verbleef. Als ik me wel herinner, beloofde U mij een eigen vertaling te zenden van zijn Axel? Ik heb die belofte niet vergeten - ofschoon ik zelf geen hollandsch versta, zal ik als zweedsche toch trotsch erop zijn Tegnèrs arbeid in Uw moedertaal | |
[pagina 180]
| |
te zien overgezet.’ Het kan wel zijn dat hij een vertaling van Axel al bij haar bezoek aan Amsterdam had toegezegd. Hij kon toen ook reeds begonnen zijn met de Tegnèr-vertalingen, die in het eerste deel van Het Noorden uitkwamen. Misschien had ook Baron Roëll die de brief meebracht waarop deze een antwoord was, iets omtrent deze en andere vertalingen van Potgieter meegedeeld. De derde brief, van 24 Januari 1844, is geheel door Hilda. Potgieter had, bij schrijven, meegegeven aan de Heer van Eeghen, gevraagd wanneer ze met Tegnèr kennis maakte. Zij licht hem daaromtrent in, als ook omtrent de laatste uitgaaf van Frederika Bremer. Tegelijk vertelt zij hem dat het vorige jaar het tweede deel van een rede van Tegnèr verschenen is. Zij weet nu ook dat Potgieter een beschrijving van Zweden heeft uitgegeven. Zij veronderstelt dat hij vragen zal waarom ze haar dochtertje Gerda noemde, en geeft op de volgende ingewikkelde manier antwoord: ‘Soms raakt men, zonder het zich te kunnen verklaren, gehecht aan personen, plaatsen, en ook namen, en dat is nu mijn geval. De eerste van die naam was de dochter van de reus Fin, welke Fin volgens de sage de Dom van Lund bouwde. Dat heeft Tegnèr gebruikt als onderwerp voor een gedicht genaamd Gerda, hetgeen ik niet weet of hij voleindigd heeft, maar waarvan hij mij de twee eerste zangen in afschrift schonk. Goddelijk schoon is het’. Potgieter heeft die brief, die bovendien over gemeenschappelijke bekenden een groot aantal mededeelingen bevatte, onmiddelijk beantwoord. Vandaar een vierde schrijven, de 27ste April van dat jaar. ‘Uw brief van de 16de Febr. haast ik mij nu te beantwoorden, want William Gibson, die zoo even | |
[pagina 181]
| |
kwam afscheid nemen, met het oog op een reis die hij morgen beginnen wil, zegt waarschijnlijk ook Amsterdam te zullen aandoen. Ik wil daarom gebruik maken van de gelegenheid om U het tweede deel van Tegnèrs rede te zenden, alsook een gedicht van de vroegere aartsbisschop Wallin, (Zwedens grootste kanselredenaar), in de Zweedsche Akademie na zijn dood voorgelezen. Tevens een van Tegnèr, voorgelezen bij dezelfde gelegenheid. Ze zullen zeker beide in Uw smaak vallen. Dat van Wallin vind ik een meesterstuk, welks gelijke ik niet geloof dat in eenige andere taal wordt aangetroffen. Mijn tijd is zoo beperkt dat ik mij niet kan herinneren welke werken onlangs verschenen zijn, waarin Ge zoudt kunnen belangstellen. Over Frederika Bremer's “Een Dagboek”, dat met Kerstmis uitkwam, zijn de meeningen zeer verdeeld geweest. Wenscht U het, laat het mij dan weten; daar er waarschijnlijk tegen de zomer gelegenheid op Amsterdam zal zijn. Wat het gedicht Gerda betreft, zoo bezitten slechts ik en enkele anderen het in handschrift, onder voorwaarde het niet uit te leenen, waarom ik het U ook niet zenden durf. Van de vertaling die U gemaakt heeft van eenige van Tegnèrs gedichten, wenschte ik zeer dat U hem een afdruk wilde zenden, òf onmiddelijk, òf door mij. Het zal hem natuurlijk vleien en genoegen doen. Ook ik zou wenschen er een te bezitten, ofschoon ik geen hollandsch versta.’ Deze aanhef teekent het volledigst - voor zooveel Potgieter aangaat - de verhouding die Wrangel heeft aangewezen: ook tegenover de dichters in het buitenland heeft Hilda Wijk zich als de vriendin van Tegnèr, als de bevorderaarster van zijn belangen en zijn roem beschouwd. | |
[pagina 182]
| |
Tegnèr stierf. Potgieter gaf geen gevolg aan de herhaalde uitnoodiging van de Wijks hun nog eens een bezoek te brengen. Ook de nadrukkelijke mededeeling (in het laatst aangehaalde schrijven) dat ‘Mamsell Fanny Vallentin’ ongetrouwd gebleven was, lokte hem niet naar het noorden.
In 1856 stierf Wijk. In 1862 gaf Potgieter zijn uitvoerige studie over Tegnèr uit. In 1868 schreef hij weer aan Hilda: de 20ste Juni zond zij hem inlichtingen over tal van zweedsche kennissen. Kort daarop stuurde hij haar een pak boeken, klaarblijkelijk ook het onlangs verschenen eerste deel van zijn gedichten. Zij antwoordde met nieuwe inlichtingen de 12de Augustus 1869. Haar laatste brief is van 26 Mei 1870, nadat Potgieter haar met de verloving van haar zoon had geluk gewenscht.Ga naar voetnoot1)
Hilda Wijk stierf eerst in 1890. Zij was niet alleen in haar eigen land de bewonderde schoone geweest, zoodat Von Brinkman betreurde dat Tegnèr niet naast de gestalten van Ingeborg en Gerda het Hilda-type in zijn poëzie vereeuwigd had, - maar ze was tevens tegenover Potgieter de vertegenwoordigster van Zweden en zweedsche dichters gebleven, en de eenige tot wie hij zich wenden kon, toen hij, alvorens overtegaan tot het schrijven van zijn ‘Nalatenschap’, zijn schoonste jeugdjaren herdenken wou.
1910. |
|