| |
| |
| |
J.G. Danser: Ontmoetingen
Het kleine bundeltje, door J. van Krimpen te 's-Gravenhage verzorgd, bevat in zijn vierentwintig sonnetten een poëzie van weekheid en zinnelijke gevoeligheid die aandoet als de laatste schoonheid van een voorbijgegaan tijdperk. Weemoed en verlangen, zachte genieting en angstige leegheid, broze aandoening en vluchtige ontroering om al wat, vergankelijk, troost en belooft en zou willen sterken, áls het maar niet zoo voorbijgaand was, en het hart zijn eigen bron van sterkte in zichzelf bezat. Zóó is het gevoelsleven van hen die aan het eind en niet aan het begin van een tijd staan. Maar ook in hen toont zich de genade die de Poëzie onder alle omstandigheden eigen blijft: zoodra hun zwakte als een laatste verstervende schoonheid de schakeeringen van haar ondergang doet spiegelen in woorden en haar persoonlijk leed tot de algemeenheid van het lied herschept, wordt ze tot een troost en een overwinning die ook de sterkeren huldigen.
Deze verzen zijn van een al te weerstand-looze gevoeligheid. Toch treffen ze soms plotseling, in de teekening van een gebaar, een indruk, een gedachte, door een zoo snelle en sobere precizie, dat we opzien en zoo niet kracht vermoeden dan toch een zeer bizonder vermogen van objectiveering. De dichter, hoe week zijn gevoel zijn moge, weet zich dan er buiten te stellen en met een besliste, bevallige
| |
| |
beweging die hij zuiver in woorden weergaf, het beeld ervan voor ons opteroepen.
Zoo, toen hij het gedicht De Maagd schreef. Het is zijn eigen gevoel van troosteloosheid dat hij daar uitsprak. Maar hij zag het leven in een gestalte die niet hijzelf was en hij stond buiten haar spreken, het opvangend zonder dat hij te kort schoot in rust en sterkte.
Mijn leven streeft, een snel-vlietende stroom,
Naar 't schriklijk eind, den onbekenden dood.
Nader, rusteloos nader: en mijn schoot
Droeg nimmer vrucht, mijn zoetste droom bleeft droom.
Het baat niet of ik het beseffen schroom,
Het baatte ook niet dat ik de menschen vlood:
Des nachts ga ik van zware smarten groot
En maakt een heete dorst mijn leden loom.
Dan gaat mijn peinzen langs mijn leege jeugd,
Langs de ijdele uren onbewust doorweend
Toen mijn smalle lichaam rijpte tot vrouw;
En wat daarna kwam: langs mijn korte vreugd,
De hoop van eenmaal met een man vereend
Te zijn, langs al wat nooit gebeuren zou.
Het bizonder-goede hierin is dat door de zachte zuivere lijn van de volzin heen de precizie van een werkelijk gevoel breekt. Nu in de adjectieven, in dat ‘schriklijk eind, den onbekenden dood,’ dan in het jagende gebaar van ‘Nader, rusteloos nader’, verder in de onregelmatige scansie van ‘Toen mijn smalle lichaam’, eindelijk in de kleurlooze onomwondenheid van de slot-gedachten met haar bijna woordloos besluit.
| |
| |
Het is aldóór zoo: de zuivere zachtheid van zijn lijn verlaat de dichter niet. Zij is zijn meest bewuste uiting. Maar ze omvat een voortdurende gebrokenheid van emotioneele ritmen en in de klank van de woorden een voortdurend spel van geschakeerde tonen.
Hoe dit tonen-spel, als het onderwerp ernaar is, relief geeft aan zijn uiterlijke effenheid, zie men aan Grijs Landschap.
Het landschap ligt, een droom zoo onbewogen,
Door 't ijle floers van dampen overtogen.
De dag is stil en fijne regen leekt
Wiens zoete ruisching vage treurnis kweekt.
De boomen staan ontlooverd en gebogen,
Hun zwarte takken grillig voor den hoogen
En strakken hemel dien, tot grijs verbleekt,
Geen milde zon of troost van blauwte breekt.
En hier en daar scheemren de lage daken,
Wier heerlijk rood fel en ondoofbaar straalt,
Als kleurge vlekken in het grauw verdwaald.
En zacht: het doet een mijmering ontwaken
Naar zoelte en jeugdig groen en broze fleur
En wuivend gras en teere bloemengeur.
Wie dit gedicht met liefde leest zal zeker door het boeiende getroffen worden van dit landschap, dat grijs heet, dat in zijn beschrijving ook inderdaad alle elementen vertoont van een herfst-, ja van een winterlandschap, en dat nochtans in de woorden van een weemoedig dichter niet alleen zelf zoo vol kleur wordt, maar de mijmering naar al de heerlijkheden van een verrukkelijke lente ontwaken doet.
| |
| |
Dit ten bewijze dat bij aandachtiger en dieper beschouwing ook de poëzie van een weinig krachtig aandoend dichter schoonheden kan blijken te bezitten die voor de afwezigheid van wat hij niet heeft, schadeloos stellen.
Sterke, breed zich vertakkende, diep wortelende eigenschappen kenmerken de machtige persoonlijkheid; maar wanneer deze dichter is, dankt ze dat aan die bizondere genade die ook aan bescheidener persoonlijkheden ten deel kan vallen en die we de gaaf van de Poëzie noemen. De poëzie is een gaaf en zij kan zich verbinden met het sterke karakter, de peilende geest, de onverbrijzelbare wilskracht, zoo goed als met de zachte gevoeligheid, de droomende belangstelling, of de schuchtere trots. Het is een gangbare fout van niet-dichterlijk aangelegden dat zij iedere dichtkunst afkeuren die niet toevallig met hun gedachtelijke of karakter-gesteldheid overeenkomt. Er ontstaat dan een wonderlijke tegenstrijdigheid in oordeelen. Een gezaghebbend schrijver over de italjaansche renaissance berispt dan als manier en gemaaktheid diezelfde sonnetten van Petrarca die door de dichters en minnaars van alle tijden voor de stem van de liefde zelf worden erkend. Waardoor dit onderscheid? Doordat de geschiedkundige voor poëzie geen oor heeft en overigens zijn negentiende-eeuwsche denkbeelden omtrent wat mannelijk en lofwaardig is, met Petrarca's praktijk in tegenspraak bevindt. Hij beoordeelt hem niet naar zijn poëzie, maar naar zijn persoonlijkheid en meet deze laatste aan zijn eigene. Wie die soort van kritiek op deze jonge nederlandsche dichter toepaste, zou er toe kunnen komen hem als dichterlijk tekort aanterekenen wat alleen een gemis is tegenover een
| |
| |
andersgeaarde, breeder, dieper en sterker aangelegde menschelijkheid. Bijna meer een gemis van zijn tijd dan van zijn persoon.
Er zijn veel jongelieden zooals Danser. Zij hebben geen andere stof dan hun zinnelijke en gemoedsaandoening. Zij leven in een tijd, waarin dergelijke aandoening zich kan verfijnen, en doorproefd en genoten worden, soms als een stille vreugde, vaker met de bijsmaak van bitterheid en leegte die altijd tegen de aanstorm van een nieuw-opkomend, sterkbewogen streven rondom hen, het onvermijdelijke deel wordt van hen die hun eigen rust als doelloos ondervinden en toch niet in staat zijn zich van haar, die voor hen een noodzaak is, los te maken. Als kleine mosplanten, ondiep geworteld, zouden zij willen kleuren en verkleuren in het beschutte duindal en hebben ieder oogenblik te vreezen dat de wegenslaande menigte hen zal vertreden of op zij werpen, zoo niet de dreiging van de zee achter de duinen werkelijkheid wordt en hen overstroomt.
Maar ook met deze geaardheid kan de poëzie zich verbinden. Gebeurt dat, dan hebben wij niets te doen dan haar waartenemen, en te zien hoe zij onder alle omstandigheden een kracht en een licht is. Niet aan zijn natuur overgeleverd, maar haar tegenstrijdigheden harmonieerend, voegt dan de dichter, haar uitend, tevens aan die uiting de waarde toe van een vermogen dat haar beheerscht. Dit vermogen, deze gaaf, deze genade maakt aanspraak op erkenning en beoordeeling, onbevoorwaard door de vraag aan welke natuur het gebonden werd. Altijd een bratie, kan deze soms, hoewel zeldzaam, de Urania zijn, die van omhoog gedaald, Milton de on-voorgedachte zang deed kennen, soms, onder allerlei
| |
| |
vermommingen, een godin van de natuurlijke aarde. Ieder dichter schept haar om tot zijn eigen begeleidster.
Ook in deze weinige sonnetten verschijnt telkens een gestalte, die de eigen gelei-figuur van haar dichter is. Tenger is zij, teer en broos, zinnelijk, maar zonder wildheid, schuchter en van ontroerende naaktheid. Bij klaarblijkelijk verschillende werkelijkheids-aanleiding onder verschillende gedaante opdoemend is ze toch telkens dezelfde: de draagster van zijn geluk en zijn ellende, van zijn troost en zijn bitterheid. Men kan zeggen dat de droom van die vrouwefiguur aan zijn werkelijkheid zin en eenheid geeft, zoodat, als men vragen zou, wat deze dichter, indien hij de geheele wereld verloor, in het hart zou overblijven, het antwoord wezen moest: een hem ingeboren vrouw.
Het is mij, lief, als had ik u verloren
En of ik u nu eindlijk wedervond:
Uw wezen draagt weer 't eigen stil bekoren
Dat eens mijn zachte deernis heeft gewond.
Ween nu niet meer. Ik zal u toebehooren:
Mijn droefenis die zooveel leeds weerstond,
Mijn fel verlangen dat geen angst kon smoren,
Mijn sterke trots dien gij toch overwont.
En samen zullen we ons dien vreê bereiden
Dien nu het leven nimmer voor ons heeft
En dien wij anderen zoo diep benijdden.
Dan zijn, van vreemde teederheid doorbeefd,
Nachten en dagen één eindloos verblijden,
Eén heerlijk feest daar liefde neemt en geeft.
| |
| |
Dit is zijn eenheid - met een werkelijke vrouw? Misschien; maar zeker met ééne die dáárom de zijne is, omdat ze zijn droom verbeeldt. En juist omdat hier het werkelijkheids-karakter van de verschijning zoo geheel in de algemeene verbeelding is opgegaan, kan het gedicht door tal van minnaars gelezen worden als werd het door henzelf gezegd.
Dat te bereiken evenwel, is juist zooveel als de grootste dichter zich kan voorstellen. Het doel van de poëzie is bereikt wanneer ze het bizondere leven van een mensch verschijnen doet als een algemeen leven. Slaagt ze erin, dan wordt de vraag naar aard en omvang van dat leven van bijkomstige beteekenis.
1918. |
|