werd diep en warm door het geel van de bloemen -, of tot een cloisonné juweelkistje - met de vinger de fijne gouden bloemarabesken volgend bewonderde ze de wijsheid in hun teekening. Als teerwitte rozen tegen het oud satijn van roodpaarse gordijnen fluweelden, dan nam ze deel eraan als aan een gebeurtenis en ontwaakte haar scherts zelfs: hoe kozen die twee met elkander, dacht ze. En: ‘'k Wist haar zoo wuft niet te zijn, mijn koel-blanke rozen’. Zoo gaf ze in haar woorden de dingen weer en tevens in de ritmen haar aandoening. Het vers, de ritmische beweging, scheen haar als een droomwezen te omzweven, voordat het woorden vond waarin het zich uitbeeldde. Zij leefde ermee. Zij was er gelukkig door. ‘Er is zooveel niet noodig voor geluk’ zei ze dan. ‘Een stille kamer, warm in lampenschijn, wat blanke bloemen, rustig klokgetik, een enkel woord, gezegd in samenzijn’. Maar wat deze dingen tot dit geluk maakte was haar dichtende innerlijk. Dat innerlijk droeg zij ook mee als ze buiten was, als telkens weer onder haar liefhebbende blik de schoonheid van de dingen haar zichtbaar werd en als uit een vergetelheid te ontwaken scheen.
Er is afzondering in dit boekje, maar het is niet enkel de uiterlijke van eene die tot behoud van haar krachten in een beschermde stilte leeft. Het is veelmeer de innerlijke van iemand die het leven alleen in de harmonische vorming en beelding kennen wil, waartoe de aandoeningen van haar ziel en zinnen - mits ze niet gestoord worden - zich vereenigen. Kristalliseering van droom, van gemoedsbeweging en indruk tot ritmen en woorden: dichter- en kunstenaarschap, zoowel aan sterken als aan zwakken eigen: ingeboren noodzaak van groei en voortbrenging.