| |
| |
| |
Maurits Uyldert: De tuinen van liefde en dood
Zie, hier is een vioolspeler, en het schemert.
Hij is gevoelig voor een veld anemonen, schommelend onder een lentewind, voor het dansen van kinderen, voor de nevelsluiers over de bergen, voor alles wat schoon, bewegelijk en teeder is. Maar zijn pijn om de kortstondigheid van de schoonheid is zoo diep dat sterven hem soms verkieselijk zou schijnen boven leven, indien er die Droom niet was, van een liefde die onvergankelijk door alle vormen werkende en zich vernieuwende, het wezen van de wereld uitmaakt, en waar hij deel aan heeft, aan hebben moet, gelooft hij, al zijn er tallooze dagen van zwarte twijfel.
Tot die droom heft hij zich op, als het feit van de vergankelijkheid hem wondt en zijn kracht ontneemt; hij stort zich erheen en waar maar even een sprank van haar lichtgloed hem glanzen mag, zet hij al de beminnende teerheid die hij voor de aardedingen gevoeld heeft, in tonen om, teneinde zijn dank en verrukking uittespreken.
Zóó is Uyldert. Wie voor de vioolstreek van het woord ongevoelig is, kan hem ongelezen laten. Zelfs daar waar zijn vers niets is dan een eenvoudige gedachte of bewering, berust de wezenlijke waarde ervan in de eigenaardige spanning en verdieping die op de volgehouden trilling van een vioolsnaar lijkt. Wanneer deze ‘toon’ de ziel in beweging brengt
| |
| |
wordt het meegcvoel wakker dat, regels en rijmen begeleidend, hun zin en verwinding voert voor het oog en het verstand van de begrijpende lezer, die dàn eerst inziet hoeveel kunst en fijnheid, hoeveel menschelijkheid en teerheid, hoeveel lokkende fantasie en onvermoede bedoeling er in de bouw van die verzen en strofen - bouw door een vedelstreek uit het niet geroepen - besloten ligt.
Toen ik de reeks ‘Hedendaagsche Dichters’ met een opstel over Aart van der Leeuw begon, en wel met het voornemen niet enkel het dichterlijk uiterlijk maar vooral het geestelijk innerlijk van een aantal jongeren te teekenen, deed ik in een korte inleiding de opmerking voorafgaan dat de gewone lezer, hij die allereerst let op ‘de ordelijke gang van rede en sluitrede’, tot het eigenlijke van een gedicht niet door zal dringen. Het is dwaas dat men het nog zeggen moet, maar het blijkt telkens weer een ongeweten waarheid, dat een dichter zich niet in de eerste plaats tot de kunstmatig gekweekte vermogens van ons afgetrokken denken richt - vermogens die in elk kind bijna van de geboorte af worden aangekweekt - maar tot het natuurlijke zien en voelen dat bij de meesten al jong verloren gaat. Niets is makkelijker voor ons - menschen van een zekere leeftijd, meen ik - dan het gore aftreksel van meeningen en beschouwingen tot ons te nemen, dat in hun kleurloos proza de dagbladen ons voorzetten. Niets moeielijker daarentegen dan aandachtig te luisteren naar een stem die onze heele persoonlijkheid, lichaam en geest, in trilling brengt, die ons ontroert, ons doet zien, en ons denken scherpt tot het niet enkel de onnoozele overeenkomsten van de afgetrokken gelijkheid, maar de dieper liggende ver- | |
| |
wantschappen van het bewegende leven onderscheidt. De zoogenaamd beschaafden van onze tijd hebben dan ook volmaakt gelijk als zij zeggen geen verzen te lezen omdat het hun moeite kost. Door hun heele kracht, hetzij in handel of studie, dag aan dag te richten op het rangschikken en vereenvoudigen van gegevens die geen leven zijn, maar het alleen in vrij verre verzinnebeelding voorstellen, verliezen zij de lenigheid van gevoel, de veerkracht van verbeelding, de fijnheid en spanning van geest die noodig zijn om gedichten te verstaan. Zij hebben gedoogd dat de verbizonderende drang van een op het nut gerichte
samenleving, een drang die zich eerst alleen in doode werktuigen uitte, nu ook hen aangreep en zich van hen bediende. Zelf werktuigen tot kleine beperkte doelen, zou het hun waarlijk te groote inspanning kosten, volledig mensch te zijn. Juist omdat ik dit wist heb ik getracht van een zeker aantal jongere dichters aantetoonen hoe elk van hen een afzonderlijk geaard, maar in zijn soort volledig menschelijk wezen en als zoodanig in zijn gedichten aanwezig is. Dit te weten kan hen, die vreemd stonden voor de hun niets zeggende verzen, aanlokken. Bovendien kan het die dichters zelf sterken, als zij de zekerheid krijgen uit hun werk te kúnnen worden gekend.
Uyldert blijkt zulk een mensch door de vrijheid van zijn zangerige beweging, door het indringende van zijn ontroerde stemgeluid, door zijn gevoel voor teedere stemmingen en de fijne schoonheid van zijn indrukken en verbeeldingen, door de weloverwogenheid van zijn gedachten die zich tevens spiegelt in de strofen-bouw van zijn langere gedichten, door de hoogheid waarmee hij zijn heele leven en al zijn
| |
| |
werk weet te zien als één gang door ‘de tuinen van liefde en dood’ naar die ééne lichtende zekerheid die hij een ‘mystiek van het hart’ en de ‘geestelijke schoonheid’ noemt.
Niet graag zou ik beweren, zooals onlangs een bekend schrijver deed, dat verzen beter zijn naarmate zij het besef van een dergelijke levensrichting overtuigender te kennen geven. Zelfs zij die in Shelley een voorganger en in Novalis een verwant erkennen, kunnen bewonderaars zijn van Keats en Goethe. Wie Jan Luyken liefheeft, verwerpt daarom niet Pieter Corneliszoon Hooft. Niet een besef, ook niet het hoogste, geeft gedichten hun waarde. Dat doet alleen die onverklaarbare adem van leven die door de warrelende wolk van woorden heenjaagt, de eenen afstoot, de anderen aantrekt, en wanneer hij voorbij is een schepsel van spraak blijkt te hebben nagelaten, dat de eigenschap heeft, als ieder levend wezen, onafhankelijk van zijn maker te blijven bestaan. Het is dan ook niet mijn bedoeling Uyldert te prijzen omdat hij in zoo hooge mate ‘geestelijk’ dichter is. Dichter te heeten, achten wij dichters lof genoeg.
Toch is tot het teekenen van Uylderts dichterlijke persoonlijkheid niets zoozeer noodig als dit vasthouden van zijn leven-in-een-richting. De viooltoon die door zijn verzen zingt, is er niet een die zwoel zou zijn van het genot en de roken op een zwelgend genoten aarde, het is er een van aspiratie, van een zoet en zinnig verlangen naar een wereld die al de schoonheid, maar niet de smart, van de onze bevatten zou. Die aspiratie, dit reiken naar het geluk, is de oorzaak en de uiting, zoowel van zijn kracht als zijn zwakheid. Zijn angst voor het harde en pijnlijke
| |
| |
is erin uitgesproken, evenals de moed en de volharding die zijn tot brekens fijne teerheid telkens kon bezielen tot nieuwe veerkracht of tot de verlichting van een scherts. Lees het gedichtje ‘In Donker’. Er is een smartelijk tokkelen in, een uitblijven en plotseling weer toeschieten van het rijm na de korte regels, als een spelen op twee snaren.
Iederen avond, kwart voor negen,
Tikt zij zachtjes aan mijn deur.
Als een half uur later de huisjuffrouw met de krant komt, zit hij eenzaam, onverschillig voor haar berichten. De schoone blijft weg. Haar komst is een droom geweest. Maar hij vraagt zich af of ooit het werkelijke leven zoo waar als die droom was. Zulk een droom, die sterker dan de wereld is, te behoeven en te bezitten, dit bepaalt zijn geluk en zijn ellende. Maar juist omdat hij voor de wereld en daarmee voor Liefde en Dood zoo gevoelig is, kan hij haar niet forsch en zelfgenoegzaam voor zijn Droom verlaten, maar berust zijn poëzie op deze en op die beiden, als op een inslag van drie draden. Een wonderbare eenheid van die drie, waarin de aandachtige lezer ze gemakkelijk erkennen zal, zonder ze afzonderlijk te willen aanwijzen, en waarin met niet de minste redeneering, maar toch klaar gedacht, zichtbaarheid en zin zich ontwinden uit het geheel van zang en verbeelding, is ‘De Courtisane’.
Ik tooi mijn hoofd, en laat het nachtlik pronken,
Lijk zomer rozen tooit, vroeg in de morgendauw.
Ik tover rood op wangen die eens blonken
En teken wimpers teer en de gebogen brauw,
En 't donker onder 't oog opdat mijn blikken vonken.
| |
| |
De kaarsen branden stil, mijn kamer duistert,
Maar in mijn spiegelglas weerkaatst hun helle licht
Dat mijn gelaat met zachten gloed omluistert
En alle schoonheid hoogt van mijn gerust gezicht
Dat doodstil voor mijn blik in 't glas ligt vastgekluisterd.
En 't laag-geopend kleed, opdat het blozen
Van mijn jong vlees, mijn zachte borsten, gloeiend bloeit,
Vlijt zijig om mijn lijf en rode rozen
Sluimeren in mijn haar, dat in den schemer gloeit
Van schuilende robijn, smaragden en turkoizen.
Mijn lippen, fijn gelijnd, zijn rood ontloken
Om vlammend te vergaan aan een begeerde mond.
Mijn armen, naakt en blank, zijn uitgebroken
Als strengelingen fel, waaraan zich geen ontwond
Die eens zonk aan mijn borst, bedwelmd in zwoele roken.
De zuiger van mijn hart doorsiddert, bevend
Mijn dood-begerend bloed, mijn wellust-kranke huid.
Mijn lust loert en vervoert, in iedre porie levend
En zuigt het leven aan en zuigt het leven uit,
Voor jonge ziele-buit zielloze dood uitgevend.
Zo tooi 'k mij in den nacht voor spiegels schijnen
Bij bleke kaarsenvlam en zie mijn eigen hart
Drijvende in mijn star oog, en 't felle schrijnen
Herleeft weer in mijn ziel, die sterft en stervend mart,
Gebroken in mijn bloed, zwevend in hete pijnen.
Wat hierin treft is het felle als persoonlijk aandoende raken van de woorden, terwijl het geheel zich toch als een onpersoonlijk schilderij vertoont. Het is of de droom, op liefde en dood tezamen, op de wereld, zich wreken wil, doordat hij ze beide in zijn gezichtskring bant. Want de droom, de aspi- | |
| |
ratie naar een onwereldsche schoonheid, is hier de niet betoogende maar alleen dichtende auctor. Met meer redeneering, maar altijd zuiver van zang en beeldrijk handhaaft hij zich in daarop volgende gedichten als ‘De Lelie’ en ‘De Motorboot’, terwijl hij het meest enkel-lyrisch zich in de zangerige coupletten van ‘De Hemelroos’ uitspreekt.
Door deze gedichten aan te halen en te noemen heb ik Uylderts dichterschap als het ware in het hart getast; maar ik heb niet getoond hoe hij door tal van reeksen in allerlei schakeeringen tot deze volwichtige poëzie gestegen is. Ook niet hoe hij in gedichten als ‘Lumen’, ‘Het Wiel’, ‘Uit de Diepte’, een inniger voller toon, een verhevener verbeelding en een breeder vaart bereikt. Wanneer in later tijd gevraagd zal worden waaraan wij het recht ontleenden, ondanks de onverschilligheid en onwil van onze tijdgenooten te zijn die wij waren, dan zullen dergelijke gedichten voor ons spreken. Afgescheiden van het leven waaruit zij zijn voortgekomen, gaan zij als vaste en schoone geschapenheden hun toekomst tegemoet.
Het zou niet vreemd zijn als Uyldert, die zoozeer erin slaagt het persoonlijk gevoel vasttehouden in buiten zich gestelde beelding, mettertijd ook voortging zich als maker van dramatische gedichten te ontwikkelen. Zijn bundel bevat er twee. Eerst ‘Een Marionettenspel’, waarvan de personen zijn: Een jonge koningin, haar Page, en het door deze verlaten Prinsesje eenerzijds, anderzijds Koning en Scherprechter. Daarna ‘Judith’, naar de joodsche heldin die Holophernes doodde. Het eerste is licht en luchtig, vol van weemoedige speelschheid en kinderlijk angstgevoel. Het tweede zwaar en schrijdend,
| |
| |
de uitdrukking van geloofskracht en mannelijke vastberadenheid. Maar hoeveel deze tegenstelling voor de ontwikkeling van Uylderts dichterlijk en menschelijk karakter zegt, blijkt er toch niet de ontwikkeling door van een dramatisch dichter. Beide stukken zijn lyrisch en als men ze onder een bepaalde afdeeling van het tooneeldicht brengen wil, dan kan het maar eene zijn, en wel die van het zangspel. Beide zijn zangspelen, en wel van hetzelfde, het minst aan 't tooneel dankende type: in één bedrijf en met een toestel die het heele stuk door niet verandert. Temidden van hun ééne omgeving dus, gaan de personen heen en weer, zingen hun liederen, spreken hun verzen. Van persoon op persoon overgaand, het onzichtbare gebeuren volgend, verhalend, aanduidend, slingeren die liederen, die verzen zich voort, strofe na strofe, rede na rede. Nog zou er, bij een dergelijke behandeling, mogelijkheid zijn van dramatische ontwikkeling. Als namelijk de karakters van de zingende en sprekende personen niet enkel als afleidbaar uit wat ze zeggen, maar ook door de eigenaardige wijs waarop ze het zeiden, waren uitgebeeld. Maar dit is niet het geval. De lichtere of zwaardere toon voor zijn werk eenmaal gevonden, is het de dichter die daarin de bewegingen van zijn innerlijke zang laat opstijgen, en die bewegingen zijn niet zóózeer verbizonderd en onafhankelijk van hem herkenbaar, dat zij aan de personen op wier naam ze gaan een afzonderlijke fyzionomie zouden kunnen verleenen. Judith, dat ontegenzeggelijk een geslaagd gedicht is, moet dan ook allerminst als drama worden aangezien en wil men het zangspel noemen, dan nog liever lyrisch als dramatisch zangspel. Als zoodanig evenwel is dan dit gedicht een arbeid van
| |
| |
beteekenis. Waar Uyldert, als hij in zijn eigen naam spreekt, de overgroote teerheid van zijn gevoel en de pijn van menige aanraking met de werkelijkheid alleen overwinnen kan door een spanning die ik de aspiratie naar een onwereldsche schoonheid noemde, laat dit middelijke, dit bewust-gefantazeerde spreken hem een rust en een vrijheid die klaarblijkelijk aan zijn uiting ten goede komen. Hij houdt kracht over om te overzien en te ordenen, en hij doet het uitmuntend. Zijn taal is minder persoonlijk, maar sterker, bewegelijker, en hoewel gekenmerkt door een doeltreffende toepassing van bestaande vormen, natuurlijker aandoend vanwege haar meerdere lenigheid. Klaarblijkelijk is Uyldert, voor dergelijke half-lyrische, half-dramatische arbeid de aangewezen dichter. En indien het mogelijk was dat te eeniger tijd, in Nederland, poëzie en tooneel elkaar weer vonden, zou de eerste door niemand van onze jongeren beter kunnen worden vertegenwoordigd dan door hem.
Voorloopig nochtans hebben wij in Judith alleen de lyriek te zien en in de slotsom waarmee het koor dit gedicht en daarmee de heele bundel besluit het eindwoord te erkennen van zijn dichter.
Wat is een mens, een man, een vrouw,
Méer dan een drup van vluchtge dauw,
Maar wie aan God zich voelt verbonden
En tot Zijn liefde opricht het hoofd
Wordt in 't zwak hart de stalen straal gezonden
Van Zijn onaardse kracht, die alle twijfel dooft.
En midden in 't gedruis van woorden en van daden
En menschelijker steun beroofd
| |
| |
Groeit heldenmacht in 't hart en 't bloeit in Uw genade,
Het zwakste en teerste hart, zo 't, God, in U gelooft.
Dit is wel degelijk het woord waarmee de dichter die we kennen leerden, de vioolspeler in de schemer, zich ontheft aan zijn jeugdpijn en zich opricht tot een mannelijker, een beheerschender houding temidden van de wereld. Zoo forsch had die toon, een paar jaar tevoren, nog maar even geklonken, toen hij de regels ‘Aan de Nagedachtenis van Ferrer’ schreef. Vroeger en later is hij de dichter die in de tuinen van liefde en dood alleen door zijn zang zich ontredden kan aan de smart om de vergankelijkheid; die in de zinnelijke wereld een zoo teere schoonheid en in het leed een zoo schrijnende pijn doorproeft, dat hij telkens weer als een vlinder gejaagd tusschen net en bloemen, de droom van een onbereikbare hemel zoekt. Dit zweven tusschen zinnelijke schoonheid en grievendst leed kweekte het verlangen, de ziel van zijn dichterschap. Maar meer dan die ziel is de geest, die geen verlangen is maar verzekerdheid, de geheimzinnige kracht die door het hart gevoed wordt, die rust in de raadselen van het geloofsvertrouwen, die voortbrengt en heerscht. |
|