| |
| |
| |
Th. van Ameide: Verzamelde gedichten 1906-1912
De verzen van Th. van Ameide maken veelal een indruk als van zingen uit de verte. Van de orgeldreuningen in de kerken zijn wij heengegaan, de zoete weelden en diepe geheimenissen van de muziekuitvoering hebben wij verlaten, de stad met haar geluiden en stemmengegons ligt achter ons, en nu, terwijl we over een landweg, langs een beek tusschen boschjes treden, brengt de wind ons het zingen over van een voor ons uit geschreden wandelaar:
met hijgen, zuchten, klagen,
de zwaarte van de zonnen,
Waar andren stormen, dringen,
versnelt zich niet mijn gang,
het lokken veler stemmen,
| |
| |
verschijnt mij klein en ver,
van uit haar aardschen hemel
licht mij geen enkle ster;
een dagelijksche sterver,
Een oogenblik stilte. Dan klinkt de stem, zoo niet iets nader, dan toch opgewekter en luider:
Maar stil mijn oogen stralen
van diepren levens licht,
beleef mijzelf als strijder,
van eigen schoonheid vol.
Ik weet mijn eigen woning
waar priestervorst en koning
verliezen schijn voor blijk;
daar in die klare luchten,
daar bloeien mijn genuchten,
daar zwellen mijne vruchten,
schoon menschen ver en vreemd.
Wij zouden ons kunnen voorstellen dat wij de zingende wandelaar inhaalden en met hem kennismaakten. Een Bunyan, piëtistisch ketellapper, die bij zijn werk of in de gevangenis, door alle verschrikkingen van leven en verbeelding heen, zich op weg voelde naar zijn hemelsch vaderland? Een Jan Luyken, kunst- | |
| |
zinnig belijder van een mystisch christendom? Een Eichendorff, door berg en langs stroom reizend en liederen zingend, met in zich een verlangen dat eerst rust zou vinden in de gemeenschap van het roomsch-katholicisme? Een Novalis, kerkelijke gezangen dichtend, waarvan het heimwee toch eigenlijk niet strekte naar de wanden van een gebedehuis, maar naar de overzijde van het graf? - Van alle misschien iets, want de verzen die we hoorden zijn wel degelijk de type van het geestelijk reislied, zooals dat door vrome en romantische dichters telkens weer is aangeheven; maar dan ook weer iets dat niet aan hen, maar aan een dichter van onze eigen tijd, aan Van Ameide zelf behoort.
De zanger van daareven toch, hoewel hij zich tot ‘de wereld’ niet anders verhoudt dan al de genoemde, een reiziger en een die geen vaste plaats heeft, en hoewel hij, niet minder dan zij, een geestelijk leven verkiest boven het natuurlijke, verschilt van hen door de soort van zijn geestelijkheid. Hij deelt noch hun christelijke verbeelding, noch hun theologische denkbeelden.
Van Ameide heeft altijd gevoeld dat hij berustte op iets in hemzelf, en dat dit eene, die ziel, niet enkel persoonlijk was. Hij verbeeldde zich dit eene als een bron, als een vuur, uit born en haard wellend die aan alle schepselen gemeenzaam zijn, maar dan in het lichaam, in de stof, de weerstand vindend waar mee het te strijden en waaraan het te vormen kreeg. Aan deze verbeelding sloten zich gemakkelijk gedachten aan van hedendaagsche wijsbegeerte.
Kan men dus zeggen dat zijn poëzie, van den beginne aan, half-intuïtief, half-intellektueel geweest is, en zich als zoodanig hoe langer hoe meer
| |
| |
verdiepte, zoo moet aan dit algemeene toch nog iets worden toegevoegd, namelijk het eigenaardige van Van Ameide's persoon en omstandigheden.
Behalve scherpte van denken is hem namelijk nog een vlugge en lichte opvatting van gewaarwordingen en indrukken uit de werkelijkheid eigen, een wijlen bij zulke indrukken, een vermogen ze te karakteriseeren en te ontleden, en als gevolg daarvan een houding die de tegenovergestelde schijnt van zijn zooeven besprokene. Hij weet dan tot de zichtbare dingen in een zoo nauw verband te treden dat men, eerder dan een gelaten afstand doen van de wereld, een ingrijpen verwachten zou. Deze man zou kunnen, denkt men, hij zou ook willen: waarom doet hij niet?
Men moet het gedicht ‘De Kalfskop’ lezen om te beseffen hoe dicht, in Van Ameide, de drang naar een zekere aktie op de werkelijkheid, en de afkeer daarvan, naast elkaar liggen. Niemand kan zulk een gedicht schrijven die niet tegenover de werkelijke dingen een op ze toeschrijdende, ze aantastende, ze uitdagende houding heeft. Niemand ook kan het die niet zichzelf de clown vindt van zijn eigen beplande werkdadigheid. Deze zwakte, deze tweestrijd tusschen dadenlust en machteloosheid, moest wel bitter zijn voor iemand die toch in zich het recht en de noodzakelijkhied voelde op niets anders te berusten dan op zichzelf. Zou hij het, dan moest dit wat zich hier als een zwakte voordeed, hem tevens een kracht blijken. In de ‘Twee beelden: De Trage Prins en De Naarstige Prins’ vindt men deze tweeheid gesteld en opgeheven. Geen daad is goed - zoo besluit Van Ameide - die om haarzelfs wil, of om den wille van de doende persoon, gedaan wordt, maar alleen deze die vloeit uit het onpersoonlijke
| |
| |
belangelooze wezen dat in mensch en wereld de oorsprong en het blijvende is. Van deze daad is waarlijk het gedicht niet ver verwijderd.
Toch blijft er in al Van Ameide's uitingen iets over: een hunkering, een onvoldaanheid, alsof hij de daad boven het gedicht verkiezen zou. Daar waar hij het meest kunstenaar is, in de achtien Balladen van het gedicht ‘De Levensstrijd’, geeft hij van die onbevredigdheid een merkwaardige, men zou kunnen zeggen ‘grafische’ voorstelling. Het leven, de ziel in ons, de Geest die de Natuur maakt en ontmaakt, ziet hij voortdurend van de zijde vanwaar ze ingedamd en weerstaan worden. Hij weet het: de Geest is vrij, ziel en leven die zich aan hem overgeven, moeten ten slotte bevrijd worden, maar het besef van de eene en eindelijke vrijheid dringt zich hem minder op dan dat van de veelvoudige en durende gebondenheid. Dit besef heeft hij uitgedrukt door de keus van een ballade-vorm - drie rijmen in achtentwintig regels - die wel het knellendste is wat men zich als rijmkluister denken kan. Zijn triomf is het, dat hij ondanks die belemmeringen, zijn gedachten zoo natuurlijk kon uitspreken.
In zielsgrond schuilt een bron,
die dammen scheurt en dijken,
haar waatren wil zien prijken.
Dat zou der wereld lijken,
die 't al ziet overstroomd,
wier wezen vordert rijken
zou elken stroom doen wijken
| |
| |
wat van een macht doet blijken
wie zijn zoo licht als lijken
Zij houdt maar liefst de spon
op al wat gist: bezwijken
dan komt zij vonnis strijken
en heel gewichtig kijken:
‘dat had zij nooit gedroomd’
en prijzen 't‘nijver bijken’,
Vriend, laat uw maten ijken
en maat-vol voortgeloomd:
gij leeft met uws gelijken
Onder dit beeld, de bron, dammen en dijken scheurend, of dit andere: het vuur, grond en bouw splijtend en vernietigend, heeft Van Ameide telkens weer de hunkering van zijn gemoed naar daden uitgesproken. Geen wonder dat onlangs voor hem de volkeren-oorlog op de Balkan een symbool werd van zijn eigen levensstrijd. Het plotselinge van die uitbarsting overweldigde en elektriseerde hem. De gedachte dat nieuw leven daar losbrak dwarsdoor en boven het oude boeide en bezielde hem. Het geloof dat dáár iets gebeurde, iets zichtbare en tastbare verschijning werd, wat levenslang in hemzelf gewrokt en gegromd had om aan 't licht te komen, verbijsterde hem. Met zijn uiting beschreef hij niet een oorlog. Hij schreef zichzelf. Zijn gedicht was geen
| |
| |
tijdgedicht. Dat de furie van de Balkanhorden mogelijk met moord en roof meer gemeen had dan met de wording van een nieuwe wereld, - dat de onbeschrijfelijke lafheid en huichelarij van de christelijke regeeringen wel eens een gevaarlijker rotting kon blijken dan het turksche rijk in Europa, - dat de dagblad-verhalen omtrent ridderlijkheid in de oorlog - in deze oorlog! - misschien niet juist met het doel om de waarheid te melden, geseind werden; - dit waren overwegingen die door de lezers van Van Ameide's gedicht wel moesten gemaakt worden, en die hen prikkelden, maar waarvan zij de onbelangrijkheid tegenover het opzet van de dichter al spoedig inzagen. Hij toch was een dichter, die vanwege zijn ingeschapen aanleg, door dit hevig uiterlijk gebeuren wel in overgroote spanning geraken moest. De schrijver van De Levensstrijd kon niet anders dan in de val van het oude rijk onder de slagen van opkomende nieuwe machten de werkelijkheids-afbeelding zien van zijn innerlijke ondervinding. Zijn zaak was niet kritiek, maar het snel opgrijpen, van hier en van daar, van kleurige en bevattelijke beelden - hel desnoods en grotesk als kinderprenten - wier oproeping door de stroom van zijn rede in zijn lezers iets overdroeg van zijn eigen geloof dat het leven wel waarlijk zoo, zoo splijtend, zoo barstend, zoo vernietigend, zóó ter voorbereiding van het nieuwe te werk ging als hij, Van Ameide, het altijd geloofd had, als nu ieder het daar, op de Balkan, kon zien. Daarvoor diende hem ook geen keurigheid van dichten, ook geen ontzien van gevoeligheden, maar alleen dit zekere ongegêneerde, zichtbaar makende uitspreken, dat door gemeenzame woorden, korte regels, eenvoudige rijmen ver- | |
| |
trouwelijk aandeed en door ieder die van goeden wille was, makkelijk onthouden werd.
In al Van Ameide's werk is een kenmerkende eigenschap, die ook in zijn wendingen, het staan en gaan van zijn volzinnen, de familiariteit van zijn zegswijzen uitkomt, dat wat ik reeds zijn berusten op zichzelf noemde. Het is een berusten op zijn persoonlijkheid, maar in deze oorsprong meer op de denkende dan op de dichtende en artistieke vermogens. Zijn verlangen naar de daad moet misschien zoo verstaan worden dat hij een verkonder zou willen zijn en min of meer noodgedrongen een dichter is. Hij werd dan ook beide. Zijn poëzie, persoonlijk zooals alle poëzie moet zijn, omdat zij altijd van een volledige mensch uitgaat, en beeldend, zoodat een uitvoeriger bespreking van de gedichten, vooral ook van de Mythologische Spelen, ten volle gerechtvaardigd zijn zou, - is tevens de uiting van een algemeene geestes- en levens-beschouwing, die in haar grondlijnen zóó duidelijk overeenkomt met sommige denkbeelden van onze dagen, dat wij Van Ameide's plaats onder zijn tijdgenooten met een enkel woord zouden kunnen aanduiden, door hem de dichter te noemen van het psycho-monisme. |
|