| |
| |
| |
François Pauwels: Het kristallen masker
‘De Vreemde Tocht’, dat in de vorige jaargang van De Beweging gestaan heeft, is zeker een ongewoon gedicht. Dat een jong dichter dit geschreven heeft is eigenlijk in de hoogste mate verwonderlijk. Op een stormige dag wordt door een man, met kar en paard, van een wrak aan onze duinenkust, een lijk gehaald. Anders niet. Maar ik zou niemand raden, na François Pauwels, dit onderwerp ook eens te behandelen. Hij - terwijl niets in zijn werk recht gaf iets zoo goeds van hem te verwachten - heeft in dit geval de aanleiding gevonden die hij behoefde. Hij heeft het gemaakt tot zijn eigendom. Hij heeft het met zulk een vaste greep naar zich toegenomen en het zoozeer doordrongen van zijn bedoelingen, dat wie het na hem zou behandelen aldoor weer de kijk en de gedachten, ja zelfs de woordenkeus van Pauwels ontmoeten zou. Daarna heeft hij erboven geschreven: ‘Voor Jozef Israels’, aan wiens schildering ‘de grauwe kar aan de grauwe zee’ wel moet herinneren. Toch is het onderwerp niet zoo behandeld dat men als model van het gedicht een schilderij veronderstellen moet. Integendeel voeren de eerste strofen al dadelijk in de waaiende werkelijkheid van het zandige strand en de beschuimde zee en wat het heele gedicht bezielt is niet beschouwing, maar handeling. Dit is zelfs van de heele Pauwels het eigenlijke: handeling. Hij
| |
| |
neemt levend, als met gebaren deel aan dat wat hem voor de oogen komt. Zijn bijvoegelijke naamwoorden teekenen niet alleen het geziene voorwerp, maar zij drukken de energie van zijn eigen wezen uit. Er is een superioriteit die daarin bestaat dat men zonder blijk te geven van krachts-inspanning zich altijd als overwinnaar toont. Wie haar bezitten bewaren ook tusschen zich en hun onderwerp een zekere afstand. Zij zien en zeggen, maar zij staan niet toe dat de werkelijkheid waaraan ze hun stof ontleenen, hen zou trachten te overweldigen, hen zou uitlokken tot worstelen. François Pauwels gelijkt niet op hen. Hij is in zijn werkelijkheid en hij worstelt wel. Dit nu is volstrekt on-voornaam zoolang het niet zéér goed gebeurt. Een worstelaar - voornaam of niet - kan schoon zijn, mits hij ons stof en zweet vergeten doet. Dat hij talent toont is daartoe niet voldoende: het is lofwaardig, maar hij wekt door zijn hevig streven, nu het niet volkomen doel treft, gevoelens van onwil op, die door enkele blijken van talent niet overwonnen worden. Die verdwijnen enkel als hij werkelijk voortreffelijk is. François Pauwels tracht niet uit zijn leven een keus te doen: het eene geschikt achtend voor zijn poëzie, het andere als stof beschouwend die òf onverwerkt moet blijven òf alleen na veelvuldige innerlijke bewerking mag worden toegelaten. Hij is niet preuts, hij neemt aan alle op- en neergangen van het leven met gelijke hartstocht deel: hij ondergaat er de roes van en daarna de katterigheid. Hij zoekt in het leven, dat, wat hem betreft, groot of klein, laag of hoog mag zijn, vooral dat wat hem leven doet, wat hem in beweging brengt. ‘Leven, o leven, geen doode sleur van altijd dezelfde dingen; monotonie is een
| |
| |
hof zonder geur waar nooit een vogel zal zingen.’ Hij bemint om die reden misschien zelfs het ‘leelijke’ leven. Maar dit doende is hij overtuigd dat het in de poëzie ‘schoon’ kan zijn. Zijn inleidend gedicht legt daarvan aangrijpend getuigenis af.
In een land, waarvan ik de naam niet weet,
woond' een arme leelijke man, wiens leed
bij de kleine vreugd' om zijn stukje grond
te smartlijke groeven grift' om de mond.
Dit het meest wanneer in den lentetijd
hij zijn wandelstaf greep en een grauw habijt
en alleen tot de verre menschen ging,
hun sprekend van 's levens veredeling.
Want stond hij dan op den binnenhof,
zijn leelijk gelaat vol zweet en stof,
zoo lachten de knechts om zijn vreemd gebaar
en joegen hem uit als een bedelaar.
Dan ging hij zijn weg en een vage smart
hing zwaar als een mist op zijn wijde hart:
hij kende zijn woord als een bron die genas,
maar hij wist dat zijn leelijkheid grappig was.
En hij smeekte, smeekte den langen dag
en hij bad als hij slapeloos nederlag,
dat er eindlijk een wonder gebeuren zou,
dat God zijn gelaat veranderen wou.
En het wonder kwam, toen een stem in den nacht
hem blijden schrik en voorzegging bracht:
‘Er is een land waar de scherpe grond
den moedigen voet ten bloede verwondt,
| |
| |
Waar de boomen kaal en bladerloos staan
in donkere wouden, zonder paân
en waar om het hout, als een adem van haat
een snijdende wind meedoogenloos gaat.
Daar, diep in het midden, ligt als van glas,
een klein rond meer, door prikkelgewas
en een dubblen haag van doornen omgroeid,
aan wier knoestige stronken de giftkelk bloeit.
De toegang is moeilijk, maar toch zult ge gaan
en met pijn en tranen u breken een baan
en eerbiedig u buigen in 't water neer,
want uw loon wacht ginds, in het zuivere meer!’....
Aan het bad in dat meer heeft de man het masker te danken, waarnaar de bundel zijn titel heeft. Het Kristallen Masker. Dat ook het leelijkste leven tot de schoonheid van de kunst kan worden, wordt erdoor uitgedrukt. En dat die schoonheid een reiniging is zegt de dichter in Maeterlinck's woorden die hij tot motto kiest: ‘Une chose belle ne meurt pas sans avoir purifié quelque chose’. Hoezeer het hem met de kunst ernst is geeft hij te kennen door zijn keus van een tweede motto. Dit is van Théophile Gautier. De naam alleen al van die vlekkelooze kunstenaar is een getuigenis. De woorden luiden: ‘Ces luttes avec la langue, la prosodie, le rhythme et la rime, dont il faut sortir vainqueur pour être digne du nom d' artiste et qui sont comme le contrepoint de la poésie.’ Zooals ik al zei is er in het werk van François Pauwels nog veel worsteling. Ook nog teveel gewoonheid, als namelijk de geoorloofde behoefte om familiaar te zijn hem het afgezaagde voor lief doet nemen. ‘Tusschen de menschen op
| |
| |
het strand is iets bijzonders aan de hand.’ Maar nergens is hij slap of onwerkelijk en telkens weer breekt er in zijn verzen een vaste en kloeke mooiheid uit. Zoo is er een zuivere en sterke toon in het gedicht ‘De Weezen’.
Een rein geluid uit jonge kelen
klinkt door den stillen avond heen,
de meisjes van het weeshuis zingen.
maar van de zangsters zie ik geen.
In dit gedicht komen ook de twee regels voor die ieder onthouden mag:
De wind luwt schuchter door de ramen
als voor de kou daarbinnen bang,
en zij die weten wat de dood is,
zij loven 't leven met gezang.
Het karakter van Pauwels drijft hem ertoe vastheid te zoeken. Hij prijst dus dit ingeschapen levensvertrouwen; maar weet zich ook te troosten met de betrekkelijke vastheden die het stramien van ons leven zijn. Zoo schrijft hij ‘Na Jaren’:
Als ik na jaren weer zal komen
uit mijn overgroeide graf,
zal ik dan nog de verzen hooren
die ik bij mijn leven gaf?...
Zal er dan nog een enkele wezen
die ze niet vergeten heeft,
zal er nog één de bladen lezen
waar 'k mijn ziel heb uitgeleefd?...
| |
| |
Laat ik niet hopen, laat ik niet denken,
dichters komen, dichters gaan,
zooals ik had, zoo moest ik schenken
en mijn lief heeft mij verstaan.
Wie een aandachtig oor heeft zal opmerken dat dit kleine eenvoudige versje niet zonder kunst is. De maat wisselt - regel op regel -: nu jamben, dan trochaeën; en zonder dat dit de indruk maakt van opzettelijkheid. Integendeel schijnt die kunstvolle wisseling de natuurlijke beweging van de stem zelf te zijn. Men behoeft de gedichten dan ook maar door te zien om te merken dat in de fijne behandeling van maat en strofen, zonder dat daardoor de natuurlijkheid van een zeer-vertrouwelijke zegging verloren gaat, Pauwels' eigenlijke schoonheid ligt. Lees het versje dat ‘Schijn’ heet. De gedachte is zeker niet ongewoon: omdat ge mij liefhebt ziet ge me mooier dan ik ben, maar noem het geen komedie als ik me bij u op mijn best toon. Zoo zijn ook de vorm van vers en strofe volstrekt niet ongebruikelijk. Maar hier is het een kunstenaar die uit de sterkte van zijn drang om het in hem wonende leven te vereeuwigen zijn woorden zóó kiest dat hij, hoewel nog niet door zijn talent gewaarborgd tegen onvolkomenheid, iets voortbrengt dat, lang na de dood van zijn maker, eigen klinkend bestaan zal weten te handhaven.
't is schijn, 't is leugen:
| |
| |
wel 't allerbeste schenken.
Zulke eenvoudige en sonore strofen te schrijven en daarin het alledaagsche zoowel als het meer afgelegene op te nemen, dat is de kunst die Pauwels in zijn studenten-verzen ‘Utrecht’ en ‘Fuifnacht’ voortgaat te beoefenen. Zelden zullen beter verzen het aandenken aan de akademie-stad bewaard hebben. Eerst dit stadsbeeld:
| |
| |
Een grachtjen in den maneschijn
en huizen die aan 't sluimren zijn
op nissen langs den waterkant,
gehouwen in den steenen wand.
Ik zie geluideloos en zwaar,
een bleeke slaapster droomend gaan,
het zilver van den lentenacht
ligt op haar snebbe en blanke schacht,
en meerdere daar-achter aan
als nonnen in een kloosterlaan,
een schuchtere stoet in wit habijt
die zwijgende ter kerke schrijdt.
Daarna de Dom:
....Zwaar, onbewegelijk en stom,
staat als een oud profeet, de koninklijke Dom,
drie donkere bazalten, scherp van lijnen, zwart
aan 't heldre firmament als een verheven smart.
Ten derde: de rit van de studenten.
....Door de straat komt het aan,
een rijtuig met paarden die dravende gaan,
geroep en gejuich en hoevengekletter,
geklap van een zweep en trompetgeschetter.
Door de slapende straat komt het aangerend,
flambouwen belichten een jolende bent,
studenten, hoog op een engelschen wagen,
die snorren en baarden en pluimmutsen dragen.
De koppen zien rood in den rossigen schijn,
't zijn tierende saters verhit door den wijn,
't zijn razende duivels in woesten rit
met oogen van vuur en haren van git.
| |
| |
Ze zwaaien de smokende fakkels in 't rond,
hun schreeuwende mond is een gapende wond,
en naast de koetsier zit 'n man met 'n pruik
die morst in 'n glas uit 'n buikige kruik.
Het rolt me voorbij met een daavrend geweld
als 'n stormende kar op het oorlogsveld,
en de Dom heeft z'n groote verslindende muil
al open gesperd tot 'n geeuwende kuil....
Niet minder goed zijn de twee gedichten van ‘Fuifnacht’, in trek voor trek kunstvol en werkelijk. Dit is er het tweede van:
'K zit recht in mijn bed:
Dan stil weer.... De nacht!....
dat rumoer in mijn ooren!......
Maar voort gaat 't, voort!....
hunner woorden niet vinden.
hun schreeuwen en zingen,
| |
| |
'n nacht zonder sterren....
komt klagend van verre....
Hij scheurt uit z'n strot
door den nacht gesmeten....
voel ik hoofdpijn wroeten.
Dat ik niet kan verjagen.
Maar eindlijk: de slaap!....
in 't niet verglijden....
En van 't zelfde talent als deze geven de verdere gedichten blijk, met ‘De Pauw’ als middenstuk.
ruischend rillen z'n veeren,
wind er langshenen kwam scheren.
| |
| |
dicht aan den waaier van oogen,
groen wiss'lend van glanzen,
vliedt de pralende pennen.
zacht naar achteren bijéénen,
stil op zijn schubbige teenen,
treurt om een dooden koning.
Maar ‘De Vreemde Tocht’ toont meer als talent. Hoewel de verzen leniger zijn, de rijmen-rijkdom - | |
| |
overigens vrij schraal - grooter werd, valt dáárop onze aandacht niet. De dichter vond hier een onderwerp, dat tegelijk zijn kunstenaarsvermogens aanzette en ze hem vergeten deed. Een onderwerp waarin hij opging, waarmee hij zich vereenzelvigde en dat hem tot loon voor de volstrektste gebondenheid het vermogen geeft zich te laten gaan. De dichter ziet nu alle onderdeelen, maar hij ziet ze in het geheel van de voorstelling, hij behandelt een stof, maar hij doet als een die aan stof niet denkt en alleen zichzelf maar uit. Er heeft een doordringing plaats gehad, tengevolge waarvan het scheiden en uit elkaar houden van verschillende elementen moeielijk wordt. Dit wonder doet de menschelijkheid die het andere liefheeft als zichzelf en nu van zichzelf het andere niet meer kent. Van de puntdichten waarmee het boek besluit zouden we na dit beste graag een paar gemist hebben.
Of ik het nu kan verantwoorden een nog maar zoo kortelings met goed werk verschenen poëet op te nemen in de rij van hedendaagsche dichters? Misschien niet. Hij zal moeten toonen dat hij zichzelf gelijk kan blijven. Maar ik doe het te eerder omdat zijn verschijning - evenals die van de dichter die in een vorig nummer van De Beweging ‘De Laskaren’ plaatste - de legende vernietigt alsof de meer realistische, de meer familiare poëzie tegenwoordig noodzakelijk slecht moet zijn. Het is waar dat zij die bij de burgerij op dit oogenblik die poëzie vertegenwoordigen, voor ons niets beteekenen. De reden daarvan is evenwel niet dat zij een bepaalde kunst-soort beoefenen, maar dat de gedichten waardoor zij die soort onteeren, wankunst zijn. |
|