| |
| |
| |
Henr. Labberton - Drabbe: Enkele verzen
Als onze achterkleindochters de boekenkasten van hun dan overleden grootmoeders opruimen, zullen zij daar een langwerpige brochure vinden in een blauw omslag van zoodanige verschotenheid, dat zij zich niet zullen kunnen voorstellen hoe het ooit anders dan verschoten geweest kan zijn. En even opzettelijk ingetogen als de kleur, zal hun de magere letterdruk van de titel voorkomen, en die titel zelf.
Enkele Verzen, door Henr. Labberton - Drabbe.
Ik wou dat ik erbij kon zijn als later zulk een nog jonge vrouw dit boekje opslaat. Of ze er zichzelf in herkennen zal?....
***
Toen ik binnenkwam stond ze aan het venster in het namiddaglicht van een sneeuwige winter. De hooge gordijnen waren te halverhoogte opgenomen, zoodat het achter in het vertrek donker was; maar ik zag haar gestalte tegen het licht uitkomen. Ze stond met haar rug naar me toegekeerd, in de houding van iemand die zijn oogen op iets rusten laat om beter te kunnen nadenken. Daarop draaide ze zich om en nadat ze me de hand gereikt had, wees ze, als wou ze haar werkeloosheid verklaren, naar een boekje op de vensterbank.
| |
| |
‘Ik heb bijna geschreid’ zei ze, ‘zoo menschelijk is dat, of liever zoo vrouwelijk. Wij vrouwen, - of moet ik zeggen wij vrouwen van de wereld? - zijn zoo. De schoonheid is alles voor ons, maar de schoonheid is vergankelijk. Wij houden niet van bedenksels, wij willen het leven werkelijk leven en het liefhebben in al zijn groote en kleine, vooral zijn kleine, schijnbaar-nietige onderdeelen; en toch hebben wij, meer nog dan de mannen, behoefte aan vastheid en duurzaamheid. Wij zijn dol op het voorbijgaande en wij kunnen niet leven als er niet iets blijvends is.’
Ze had het boekje opgenomen. ‘Welk een worsteling!’ ging ze voort. ‘Hier hebt ge een jonge vrouw van honderd jaar geleden, die wanneer zij een avondlandschap beschrijven wil, ter vergelijking onwillekeurig denkt aan de zomerstoffen die voor de ramen van groote magazijnen liggen uitgestald. Maar diezelfde jonge vrouw is tegelijk voor aandoeningen van vastheid en grootheid zóó vatbaar dat zij ineenzinkt en zich als sterven voelt voor de wreede en hooge majesteit van de zonsondergang. Gevoeligheid, zult ge zeggen, is niet altijd kracht. Maar bij deze is ze het wel. Zij heeft niet enkel behoefte groots te zien, maar ook het te zijn. Zij wil niet, als boom in een bosch, de beweging van alle anderen deelen: zij wil, bewust van zichzelf, haar eigen woorden spreken, eigen daden doen, de waarheid van haar wezen zichtbaar maken in haar uitingen. Daarom dankt zij ook de dichters die haar als ook een dichter aan zichzelf openbaarden en troost zich ermee, wanneer ze zich nog maar onvolkomen kan uitdrukken, dat ze dan toch in haar gevoel-zelf iets van waarde heeft. Zou ook een zoo sterk doodsverlangen als
| |
| |
hier in een van de verzen beleden wordt, wel het deel kunnen zijn van eene die geen wil tot daden in zich had?’ -
Ik had het boekje van haar overgenomen en bladerde erin. ‘Futiliteiten’ las ik hardop en glimlachte. ‘Dat is zeker wel het vrouwelijkste van alle woorden.’
‘Ja’ - hoorde ik me levendig in de reden gevallen - ‘de dichteres heeft toen klaarblijkelijk een tijd beleefd van voorloopig evenwicht. Ze prijst de futiliteiten, die tot het leven niet behooren, maar eromheen gaan; en toch weet ze dat ieder mensch het kleine niet en het groote goed moet zien: het groote vaste leven voelt ze als haar eigendom, maar lief heeft ze het kleine gedoe van tallooze ijdelheden dat als de kant is rondom het brocaat van koninginnekleed. Die tijd moet trouwens kort geduurd hebben. Dadelijk erna roept ze haar dichterschap weer te hulp om het haar ingeschapene, dat wat nu eenmaal het haar eigene is, te doen uitbreken boven de “ijskorst van het kleine”. En daarna volgt wat me het diepst ontroerd heeft: de behoefte om de schoonheid, die vergankelijk is, niet te verstáán als vergankelijk, maar als blijvend. Het vlotte, zwevende van een leven dat geheel in het gevoel ligt, wordt haar sterker bewust; de onvastheid ervan verontrust haar: “Dit leven is een vreemde, witte veer” zegt ze “waarvan 'k de deining niet, alleen het eind begeer” en in haar onmacht en hulpeloosheid vraagt ze: “Ben ik dan machtig om mijzelf te staan?” Maar diep en innig voelt ze in de lentebloei, die toch zoo broos en voorbijgaand is, het meest wezenlijke van het leven, het volmaakte en dus onvergankelijke Zijn. Is er in dergelijke gedachten niet een onop- | |
| |
losbare tegenspraak? Het meest broze bloeien is het volmaaktste leven: toch heeft iedfers lichaam die bloei maar eens. Is het dus wonder dat wij zoeken of niet in ons een kracht leeft die nieuwe bloei kan voortbrengen: een onpersoonlijke macht die voor haar openbaring zich van onze persoon alleen bedient? Hoe krachtig in deze vrouw de drift was naar een schoonheid die langer dan haar jeugd zou duren, blijkt in die sterkste verzen waar ze het bestaan van een oorspronkelikjke, een
beeldlooze, een niet aan de wil ontsprongen oerzang, van voorbeeldeloos-moedige droomen, een daadloos-schoone luister en grootheid, handhaaft boven de krachten van tijd en lichaam. Na het leven van kleine plichten voelt ze met onbedwongen kracht de droomer in zich opstaan, van wie de weldaad slechts in 't zijn bestaan zal.’
De geestdriftige spreekster tuurde naar buiten waar tegen de grijze muur de klimop donkerde en een enkele cypres zijn kegeltop boven de roode daken stak. ‘Ziet ge’ zei ze ‘zoo is het altijd. Altijd wordt ons verlangen naar het duurzame, het onsterfelijke zoo hoog mogelijk door ons opgestooten: dan komen we tot inkeer en voelen onze vergankelijkheid. Deze dichteres ging het ook zoo. Haar verlangen naar vastheid was een oogenblik zelf een vastheid. Dan voelt ze het geleidelijk weggaan van al het levende, de behoefte aan steun van jongeren, de noodzaak van de herinnering. De ziel is wisselend, het leven een vraag die niet beantwoord wordt, en er is maar één middel om te ontkomen aan de rustelooze onzekerheid: het geloof dat er achter het persoonlijke leven een onpersoonlijk is, een eeuwig en eindloos bestaan, dat gelijk aan zichzelf blijft.
| |
| |
De dood is alleen het zachtste en schoonste ding van het leven. 't Vervlieten van het leven is een waan, een schijn. Zoo is er een genot om het eeuwig blijvende in het bewustworden van zijn eigen tijdelijkheid. Ge moet het gedicht lezen waarin ze, gedurende dit tijdperk van haar leven, het heeft uitgesproken: het geheime wonder van droefheid om de geweken zomer, met daaronder toch het stille gevoel van de vreugde om iets schooners; het naieve gemijmer of àlle menschen, zóóals zij, zonder vastheid en weten zijn; de vergelijking van haar ziel met het water, waarin iedere spiegeling vlucht, maar al vluchtend wonderzoet genucht geeft. Na dit tijdperk schijnt er iets met haar gebeurd te zijn. De gevoelens worden stiller en het is of voortaan de aandoeningen van vluchtigheid en vastheid een beurtzang houden. Zij heeft altijd de boomen liefgehad: zij worden haar nu het symbool van vaste en klare waarheid, die in de bladergroei tevens fijn en teeder is. Maar gevoeliger dan ooit wordt ze voor de nevels en geuren van vergankelijkheid die hun vormen omringen en doorweven. Besef van vastheid en ontroering om al het zwevende vloeien samen, zoodat het is of ze de zuivre vaste grens van schijn en waarheid door zich heen voelt gaan als ze diep bewogen door de herinnering aan het verleden en de gewaarwording van het heden haar hart naar een toekomst zich strekken voelt. Ook paarden schijnt ze bizonder bemind te hebben. Als zacht-sterke paarden voor een ploeg, schrijft ze, in rustgen gang en onverwacht, uit donkre binnenwegen, trekt door mijn ziel dat vol gevoel van liefde om U en om de boomen. Welk een aantal goede en rijpe gedichten volgen er nog, totdat zijzelf de sterke is die, zorgend voor een
| |
| |
kind, tevens haar kracht en opwekking stort in het hart van hem die ze bij uitstek een dichter noemt, hem aan wie zijzelf haar kracht ontleent.’
***
Het was donker en ik denk dat de jonge vrouw van mijn droom door haar kind was weggeroepen. Ik zat met het boekje voor mij waaruit zij alles, of bijna alles, tot op het laatste gedicht, besproken had. Heeft deze dichteres - dacht ik - die zoozeer behoefte had aan rust, grootheid, gedegenheid, haar vlietende gevoelsleven geheel in woorden kunnen bevredigen? Neen; want tot op het laatst behoudt zij het besef van het onderscheid dat tusschen haar persoonlijke gevoel en het onpersoonlijke woord bestaat. Dat de vage droomsfeer van een enkel sterveling zich in woorden, of in welke stof ook, tot waarheid en rust zou kristalliseeren, lijkt haar onmogelijk. Maar toch vraagt ze zich af: Is ook niet woord of beeld soms, in de nacht van ons leven, als een baken, dat zelf over de dingen een verhelderend droomlicht werpt? ‘Houdt niet de tijd, die wervelt over menscherijen, die schept en delgt in onverbreekbre vaart, van 't zwakste woord dat aan de ziel ontbloeide, de teedre vlam door de eeuwen heen bewaard?.... De schoonheid van het hart dat voelt en even trilde, bloesemt voor altijd in het wijde ruim, doorgolft het onbenoembare geheimnis van deze wereld als een zacht vergulde stroom.’ Zoo heeft dan ook zij toch het onuitspreekbare van haar eigen voelend en willend wezen opgeheven in die andere onuitspreekbaarheid waar al wat wil en voelt deel aan heeft. |
|