| |
| |
| |
J. Jac. Thomson: De pelgrim met de lier
Een van Thomsons vroegste gedichten is dat aan Isadora Duncan.
Zooals een zonnestraal, verglijdend tusschen
Gordijn en muur en dansend op mijn tafel;
Zooals een bleek vermoeide manerafel
Die in m'n bed viel, naast mijn oor op 't kussen.
Zooals een fluit, diep in het duistre bosch,
Die kweelend klaagt in losse, vochte tonen
Boven 't geheimvol suizen - want de schoone
Wind dringt voorzichtig jonge blâren los:
Zoo teer is uwer voeten dans, het streelen
Van uwe leden, die stil heneglijden
Voorbij mijn oogen: o nu wordt het blijde
En heel ver en zeer fijn is er een spelen
Op snaren, strak gespannen; ziet gij ook
De stilte beven voor uw lichte blikken?
Over de wereld gaat een zoet verschrikken
Nu zoo de schoonheid wonderbaar ontlook.
En verder:
Zooals 'k geen menschenhanden leven zag:
Witte kapellen in een zonnedag,
Twee witte wolkjes, door de lucht gedreven;
| |
| |
Handen als sponnen zij het gouden garen
Dat door den hemel naar beneden glijdt,
Handen waarom men wel bij wijle schreit,
Handen: gedempt geluid van fanfaren.
De vloeiende en lichte klank, het losse en luchtige spel van aanduidende beelden, tusschen die beelden de verwantschap: zonnestraal, manestraal en fluit, alle drie tot uitdrukking van beweging, en tegelijk hun vermogen voorstellingen op te roepen uit andere kreitsen van gemoed en verbeelding dan waartoe ze zelf behooren: handen die niet alleen kapellen en witte wolkjes schijnen, maar ook ‘als sponnen zij het gouden garen, dat door den hemel naar beneden glijdt’ (het zonlicht dus) en die tevens de gedachte aan tranen opwekken en aan gedempt geluid van fanfaren: dit alles duidt op een fantasie die makkelijk in beweging gebracht wordt door de schoonheid van de omringende wereld en de eenmaal ontvangen schok dienen doet tot wakkermaking van de gedaanten die in haar sluimeren.
Een poëzie dus die men, in geleerde termen, eene van associatie en suggestie noemen kan. Beeld schakelt zich aan beeld, het eene beeld doet de gedachte opkomen aan het andere. Ook aan het niet genoemde andere, want de beelden van de laatstaangehaalde strofe laten voor ieder gevoelige veel meer dan zichzelf opdoemen: het eerste een wereld vol zonlicht, het tweede een wereld van weemoed, het derde een droomenwereld.
Wat meer kan men wenschen dat een dichter ons aan zal doen!
Toch is het waar dat alle gedichten waarin het associatief vermogen sterk werkzaam is, ons tegelijk als bekoorlijk en als zwak bewust worden. Zij
| |
| |
bekoren door een vrijheid die niet de overtuiging geeft van haar noodzakelijkheid. Associatie namelijk noemen we iedere aaneenschakeling van voorstellingen die in de geest eens zijn bij elkaar geweest: roep er een op dan komen onmiddelijk alle andere. Zij is de algemeene wet zoowel van het geheugen als van de lijdelijke verbeelding. Maar behalve de lijdelijke verbeelding bezitten we een werkdadige: de scheppende kracht die ons tot het voortbrengen van voorstellingen heeft in staat gesteld. De dichter die een toestand van zijn gemoed omzet in een beeld, beleeft die kracht. Hij mag zich een god voelen of een duivel, een bedelaar of een koning, een troubadour uit de middeleeuwen of een pelgrim naar de oneindigheid: in al zulke gevallen is het de werkdadige verbeelding die zich in hem verheft boven de lijdelijke. Hij maakt op ons een indruk van vrijheid, want geheel en al in zijn beeld, is hij los van de werkelijkheid; maar tevens een van noodzakelijkheid, want zijn beeld is hij zelf, de mogelijkheid van een ander beeld tot vertegenwoordiging van dat zelf is uitgesloten. De vrijheid in de lijdelijke verbeelding is een andere: beeld schakelt zich aan beeld en wij voelen ons verrast erdoor; omdat de aaneenschakeling persoonlijk is krijgen wij de indruk van een keus, die min of meer spontaan, min of meer gewild mag zijn; maar inderdaad is er juist in dat persoonlijke een element van toevalligheid. Wij vragen ons af: hoe zou het nu zijn als in de geest van die dichter niet manestralen, zonnestralen en fluit, maar manestralen, beekgeril en de zang van een jong meisje naast elkaar hadden gelegen?
Die vraag kan Thomson zelf zich gesteld hebben
| |
| |
en zijn verschijning als de ‘Pelgrim met de lier’ is er misschien een antwoord op.
Dat bij het zien dansen van Isadora Duncan gevoel en fantasie in hem wakker werden, bewoog hem tot de uitroep dat in haar de schoonheid wonderbaar ontloken was. Deze schoonheid zal hij zijn heele volgendeleven zoeken en vinden - verliezen, betreuren en begeeren ook - maar haar verschijning zal niet licht meer een zoo ongedacht ontluiken zijn. Meer, naarmate ze meer weerkomt, vindt ze tegenover zich een verwachting of een weerstand: de heele volheid van een jeugdig sterveling die zelf in verwachting en weerstand leeft. Liefde en weemoed, verlangen naar eenzaamheid en lust om hulp te brengen aan anderen, werden beurtelings bondgenoot en vijand van de gelukkig makende verbeelding: de schoonheid kwam altijd weer, maar ze was aldoor anders, omdat het wisselend gemoed aan een gewijzigde schoonheid behoefte had. Er kwam zelfs een oogenblik waarop het scheen dat de schoonheid niet zou kunnen standhouden. Was niet aan iedere van haar verschijningen de vergankelijkheid eigen? Maar nu ontlook, voor het innerlijk oog van de dichter, een beeld van on-vergankelijkheid. In een sterfelijk mensch ontstaat uit innige drang naar onsterfelijkheid een geloof, een zekerheid, waarvan hij voortaan niet zal kunnen aflaten en waaraan hij de naam geeft van Eeuwigheid. Hoe verhoudt zich tegenover deze de Schoonheid?
Het is het kenmerkende van Thomsons gedichten dat die beide er altijd tot elkaar in een verhouding staan. Zijn Schoonheid blijft zich haar oorsprong bewust: zij is het kind van zijn liefde voor het natuurlijke, de Muze van de lijdelijke verbeelding.
| |
| |
Zijn Eeuwigheid, de door de geest geschapene, kan alleen de Muze van een scheppende verbeelding zijn.
De strijd tusschen die twee godinnen - de belangrijkste strijd die wij weten - is er niet een die gevoerd wordt in het afgetrokkene. Levende en lijdende menschen zijn het slagveld. Niet door de scherpe ontleding en onder het koele oog dat we erop richtten, worden Thomsons gedichten het best begrepen, maar door een warm en ontvankelijk meegevoel. Die gedichten zijn als kapellen die onder hun fraaibeteekende en kleurig-bestoven wieken een ademend en licht kwetsbaar lijf verbergen. Buigen we ons aandachtig en liefhebbend over een ervan, opdat het ons zijn doorstreden leven kennen doet.
Droomen.... waarom niet droomen? de uren ijlen,
Het leven bloedt uit duizend open wonden;
Bleeke gezichten staren door de spijlen
Ter vrijheid in; de handen zijn ontbonden
En rukken vruchtloos aan 't onwrikbaar ijzer,
De oogen van angst verstard, als dreigden spoken;
De donkre en blonde hoofden werden grijzer
Maar nog heeft geen zich uit den boei gebroken.
Waartoe 't alarm van zooveel rauwe kreten?
Roep niet. Zijn we als bedauwde rozen,
Die in heur eigen schoonheid 't leed vergeten,
Zijn wij geduldig bij geduldeloozen.
Want kwaamt gij niet, mijn vreugde en mijne liefde,
Als in 't geruisch van vele honderd beken,
Gij eeuwge schoonheid, die verrukkend hief de
Wenkende hand ten zaligmakend teeken?
| |
| |
O droomen wij in 't leven. Boven lui er
De klok de stormen van den angst en strijd,
Maar laat mij neerzinken en in uw sluier
Bergen mijn hoofd, snikkend om de eeuwigheid.
Dit is niet een oproep om de werkelijkheid te ontvluchten. Integendeel, het is een uiting van diep en angstig meevoelen. Juist in die nijpende nood die de werkelijkheid hem aandoet, tast de dichter, als met de greep van een verdrinkende, naar zijn éénige vastigheid. Zijn éénige? ‘Gij eeuwge schoonheid’ zegt hij. Maar onmiddelijk daarop neemt hij het woord terug: in de sluier van de schoonheid snikt hij om de eeuwigheid.
Dit twee-voudige is van Thomsons poëzie een kenmerk, en - in geestelijke zin - een zwakheid.
Dat hijzelf het erkent als het eerste - hoewel natuurlijk niet als het laatste - blijkt uit het eigenlijke Pelgrimgedicht, dat ter inleiding vóór in de bundel staat.
Al noem ik niet uw naam - wat geven alle namen?
De pelgrim die de lier draagt onder zijn gewaad,
Vouwt straks zijn moegespeelde vingeren weer samen:
Zijn beê stijgt tot uw voet, zijn zang tot uw gelaat.
Het treffende hierin is niet dat de Eeuwige als naamloos erkend wordt, maar dat tweeërlei uiting onderscheiden wordt, namelijk het spel van de lier en het gebed: de verheerlijking van de Schoonheid en het verkeer met de Eeuwigheid.
Dit is anders dan David deed voor wie gebed en psalm een en dezelfde waren.
Een volgende - de laatste - strofe luidt:
| |
| |
Gij maakt mij wel weer klein als gij de koorts zult dooven
Die in mij brandt en mij in zingenslust verteert;
Geen zang zal van dien glans mijn eenzaamheid berooven
Die om uw tinnen straalt, waarheen mijn ziel zich keert.
Hier is weer dezelfde tegenstelling: die tusschen de Schoonheid die zingen doet en de Eeuwigheid, de Godsstad waarheen de ziel zich wendt. En dit kontrast zelfs verzwaard door lichten en schaduwen. De werking van de Schoonheid werd een koorts die de dichter verteert in zingenslust en hem zich bezondigen doet aan zelf-verheffing; die van de Eeuwigheid een glans die afstraalt in de eenzaamheid van de belijder. Er is geen sprake van dat die twee één zouden zijn of kunnen zijn. De eene hoort in de natuurlijke wereld, de andere tot de geestelijke. Hij die zich uitstrekt naar de laatste moet het zich, als het ware, doen vergeven dat hij de eerste huldigt.
Ik herhaal: de strijd die Thomson uitspreekt wordt niet gevoerd in het afgetrokkene. Het is er niet een tusschen gedachten, maar tusschen innigdoorvoelde, zoowel genoten als geleden, levenstoestanden. Daarom zijn zijn uitingen dan ook gedichten. Gedichten in tal van vormen, lossere in zijn jeugd en strenger als hij ouder wordt en zijn geestesleven sterker is. Zelf beschrijft hij de mengeling van voorbijgaande bekoring en onvergankelijke geest die hij zoekt, in een fraaie strofe:
Meer dan machtspreuk is het zingen
Van wie 't zinrijk klinkend woord
Weet in maat na maat te dwingen,
Wijl zijn vrijheid nog bekoort,
Want de korte vlam der dingen
Brandt in liedren eeuwig voort.
| |
| |
Die bekorende vrijheid van het woord, die korte vlam der dingen, heeft hij in zijn gedichten voortdurend. Zij maken tal van verzen tot de gelukkige vondsten waartoe men telkens bij de lezing terugkeert. Vaak zijn zij het onmiddelijke teeken van een dadelijke omgang met de werkelijkheid, met plant en tuingereedschap, met vogel en bootje, soms van een fijn en ver reikende droomstemming: ‘en in het stil vergloeien Der uitgebrande wereld doet ge ontbloeien Een bloemenakker aan een manewei’. Thomson is een vriend van seizoenen en uren, van alles wat hij aan hen als schoon en als eeuwig ondervinden kan. Maar in al die gedichten, het zij hij schoonheid of eeuwigheid in hen aanroept of door hen uitspreekt, maakt hij meer de indruk van schoon te zeggen dan van scheppend te verbeelden. Het is soms of de schoone zegging bij hem tot iets afzonderlijks gegroeid is, dat zich temeer opdringt naarmate zijn gedachte minder oorspronkelijke schepping is.
Het valt niet moeielijk om in te zien dat deze indruk die ik van de verzen heb, overeenkomt met Thomsons stelling in het Pelgrim-gedicht: de Eeuwigheid gescheiden levende van de Schoonheid.
Tevens evenwel is het duidelijk dat wat hem als het sterkere en meer begeerenswaardige voorkomt mij in de verzen het zwakkere lijkt.
Inderdaad schijnt het mij dat Thomson, een schoonheidgevoelige van bizondere verfijning en rijkdom, wel in zich een verlangen naar geestelijkheid ontmoet heeft, in staat om hem te bedwingen en te veredelen, maar niet een scheppende geest waarmee hij zich kon vereenigen. Hij vond niet zijn eenheid van schoonheid en eeuwigheid, maar naast
| |
| |
zijn schoonheid een eeuwigheid als bestaande gedacht op zichzelf.
Hoezeer dit aanvaarden van een bestaand denkbeeld, met nochtans de behoefte om het in de poëzie op te nemen, de poëzie bezwaart, bemerkt men aan het gedicht op de Drie-eenheid. Het is een in zekere zin machtig gedicht, machtig door de gedragenheid van zijn elf stuk voor stuk in elkaar over golvende zesregelige strofen, rijk aan beelden; maar lees het en ge zult zien dat de rijkdom een overlast is en dat de wenteling van de stroom over de begrippen Vader, Zoon, Geest, God en Dichter die wezenheden minder verlicht dan verbergt.
Zonder twijfel is het waar dat oude symbolen opnieuw kunnen beleefd worden. Zij worden dan één met de dichter en door zijn verbeelding omgeschapen tot nieuwe geesten in de oude lichamen. Zij blijken dan, onverdeeld, de schoone eeuwigheid die de dichter in hen gevonden heeft. Maar neemt hij hen aan op zichzelf als onveranderlijk bestaande en alleen door zijn kunst geklééd in nieuwe woorden, dan heeft een beleven en een herscheppen niet plaats gehad.
Dit is de reden waarom ik in de poëzie en in de belijdenis van Thomson een zwakheid zie. Hij is een veel te goed dichter dan dat hij vrede zou kunnen hebben met een bloemrijk omschrijven. Toch is het gevaar, wanneer hij deze uiterste grenzen van zijn wezen: de zinnelijke fantasie en de leerstellige geestelijkheid, zal trachten te vereenigen, niet denkbeeldig. Te minder omdat, ook dan, zijn werk nooit zonder schoonheid zou zijn.
Want het is goed en billijk dat in deze bespreking de schoonheid het laatste woord heeft, zooals ze er het eerste had.
| |
| |
De klank van Thomson heeft iets zijigs met een koelheid als van bloembladen. Bovendien schrijft hij mooie verzen, zooals dichters ze graag hardop zeggen en laten nadeinen; slechts bij uitzondering zwakke, die hijzelf heel goed zou kunnen verbeteren. In zijn dichten is hij tegelijk natuurlijk en kunstig, vrij en gebonden, een fijnzinnig werkman die toch nooit de hoogte van zijn stemming lijden laat onder zijn inspanning. Kunstenaar is hij ook in de verscheidenheid van zijn strofen en hij verstaat het beweging te vereenigen met waardigheid en sieraden aan te brengen zonder ze op te dringen. Daarbij is de dichterlijke persoon die we nu kennen in hem gepaard aan een menschelijke die zich onopzettelijk, maar dan ademend en eigenaardig, kennen doet. De dichtende mensch die hij is, zegt hij misschien het best door hem tegenover de doende mensch te stellen in het volgende gedicht.
De sterke die zich tot de daad
Bezint in 't vrij en eenzaam huis,
Die trouwlijk vroom en wijs en kuisch,
Het uur dat nood doet, rijpen laat,
Maar midlerwijl in 't gloeiend gruis
Het zwaard bergt en straks vonken slaat
Op 't aambeeld; dan, het hardend baadt
Waar 't stoomend zinkt met sterk gebruis,
Vindt wel een weg die zelf zich wijst,
Vangt wel een klank in 't luistrend oor
Van 't krachtig en verheven koor
Dat in zijn werk den arbeid prijst,
En of zich ook een stap verloor
Op de akker, waar het nevelgrijst,
Hij gaat getroost en morgen rijst
Het nieuwe zaad uit de oude voor.
| |
| |
Maar wie in de versloten woon
Zijns levens lot en zin bedenkt,
Die 't een hier, 't ander ginds heen wenkt,
Tot het zich schaart en biedt als schoon,
Die, met der droomen wijn gedrenkt,
't Verrukte spel van maat en toon
Voorbij hoort gaan - wat is zijn loon
Als hij dit schoon der wereld schenkt?
Dat hem een vreugde als om een bruid
Van dag tot dag omsluit, omvacht,
Dat de kristal-geslepen nacht
Hem volhangt met koel-schoon geluid;
Dat eeuwig is wat hij bedacht -
Hij zint het stil of zegt het uit -
Tot zich zijn oog aan 't einde sluit
Nog klaar in de aardsche wilde pracht.
Maar daarnaast zien we hem ook, en wel zeer persoonlijk, in de hem eigen werkzaamheid.
't Geblaf van een hond op de straat
Geeft mij maning van stilte in het huis
Waar het daaglijksch en dartel gepraat
Verschool voor het nachtlijk geruisch;
En de stilte zoo vol en zoo wijd
Legt zijn suizende vleugende vlerk -
Mijn hart nu weldadig bereid,
Schikt zich weer tot zijn eenzame werk.
Het oog ziet de letters van 't boek,
Zoo gedwee in het licht van de lamp;
Och of nu wat wijsheid ik zoek
Brak als goudkern uit tijdlijken damp.
| |
| |
Wat is in 't verhaal dat ik lees,
Dat in aandacht mij bindt en ontroert
Of mijn ziel mede daalde en rees
Op een eeuwigen stroom omgevoerd,
Wat is in 't verhaal van die stem,
Van dien mensch die de kinderen riep
- En zij kwamen, gezegend door hem -
Dat mijn ziel wekt die dagen lang sliep;
Wat is in 't verhaal van den man
Wiens kleed aan de roovers verviel,
- Zij verwondden en lieten den man
Aan Jericho's weg - dat mijn ziel
Zacht gaat weenen om 't povere lot
Van den mensch met zijn droeve gezicht,
Gansch droef van den arme, den zot,
Zelfs droef als hem blijheid belicht?
Dan sla ik het boek elders op,
- Hoe vol is de stilte en hoe wijd -
En ik luister naar Gods harteklop
In het hart van dees eeuwigheid.
Mijn ziel is zoo vroom-bedeesd als
Een meisje dat gaat in de straat,
Een wit plooiseltje omkringend haar hals
Boven 't rouwzwarte gewaad,
En haar vingeren witjes en fijn
Houden 't boekje; haar oogleên zijn neer:
Ik zag haar en dacht toen hoe rein
Is een meiskelief gaand ‘tot den Heer’.
Zoo leeft nu mijn ziel binnen in
Mij - aan haar breekt de tijd
| |
| |
En een innerlijk licht stiert mijn zin
Door de nachtstilte, vol en zoo wijd - -
In deze fijnheid van in- en uitwendige waarneming, die het gedicht tot de poëzie van een predikant maakt - wat iets anders is dan domineespoëzie - bezit de dichter Thomson een kracht die hem voor de gevaren, aan zijn aanleg en zijn ambt verbonden, zal kunnen vrijwaren. Bij de verbeelding van dit nachtuur, geloof ik, hebben Schoonheid en Eeuwigheid voor 't minst elkander aangezien. |
|