| |
| |
| |
P.N. van Eyck: De sterren
Dat ik Van Eyck nu bespreek is niet alleen om het in boekvorm verschijnen van ‘De Sterren’, maar omdat na de vermeerderde uitgaaf van ‘De Getooide Doolhof’ (in de Wereldbibliotheek) met ook het groote tweegesprek ‘Worstelingen’ erin opgenomen, een oordeel over zijn ontwikkeling mogelijk is.
Die herdruk is met vroegere en latere verzen zoozeer verrijkt, dat het jeugdwerk van hun dichter nu veelzijdig is vertegenwoordigd. Tegelijk is hij gezuiverd van die paar mindersoortige gedichten die indertijd aan onze waardeering van Van Eyck afbreuk deden.
Deze nog jeugdige schrijver heeft zich met bizondere hartstocht op de behandeling van het vers geworpen. Daarom alleen al is hij merkwaardig. Bovendien heeft hij van het begin af getracht, daarin niet nu één deel en dan een ander, maar telkens zijn heele wezen te leggen. Waar ge hem opneemt, overal is hij dezelfde: anders gestemd, anders gericht, anders uiteengaande in aldoor brekende en zich verkleurende stralen, maar altijd duidelijk dezelfde: bevangen in de weemoed dat alle licht zich ontleden en breken en kleuren moet eer oogen het opvangen en dat reine stralen nooit zullen worden gezien.
Zijn eigen domein is dan ook die in troebelheid van kleur verzonken wereld waaruit een oog smartelijk opziet naar het helste hemellicht.
| |
| |
Hij verovert die wereld met al zijn zintuigen, want men vindt bij hem niet enkel vorm en kleur, maar ook muziek en geur, al wat aan zware geesten die wereld verlokkend en heerlijk maakt: hij slurpt ze in, hij bemijmert ze met zijn altijd bezige verbeelding, totdat hem hun lust, als een last waarvan hij zich wil bevrijden, de weemoed door alle leden drijft en hij angstig-schreiend omhoog streeft naar de altijd weer terug te winnen, de nooit geheel te bereiken helderheid.
Deze cirkelloop, niet een deel ervan, niet het genot van de zinnelijke wereld enkel, niet het verlangen naar de geestelijke wereld enkel, maar deze heele door de weemoed in gang gehouden cirkelloop is Van Eyck's wezenheid; zonder einde, zonder begin, maar altijd gaande en keerend, stijgend en dalend, zonder dat men zeggen kan dat ergens een doel gesteld werd of bereikt.
Vandaar ook de techniek van zijn gedichten. Niet door bouw, niet door stem, niet door toonhoogte, niet door realiteit van uitbeelding, niet door idealiteit van voorstelling zijn ze opmerkelijk, maar alleen door hun loop, door hun altijd zekere, altijd gevulde, altijd vloeiende, altijd geur- of kleurdragende, zich in duizend rillingen verdeelende en toch weer vereenigende, spelend of stervend, windend of snellend gaan-zonder-ophouden, alsof al wat er uit de wereld tot hem komt, door het bloed van de dichter opgezogen, daar als een leger van geesten in meestroomt en cirkelt totdat het eindelijk in zijn woorden overgegaan daarin zichzelf en de eens gegeven beweging behoudt.
Zijn vers-techniek: muzikaal en als zoodanig dus ook ritmisch; maar niet ritmisch als weergave van
| |
| |
werkelijkheid. Zijn verbeelding: ornamentaal en niet architectonisch; dat wil zeggen: òf onmiddelijke beweging van bloed en zintuig, beeldrijke lijn geworden in de volzin, òf allegorie, waar namelijk de geest van de dichter zich voor zijn uit te stroomen voorraad een kader stelt.
In de oorspronkelijke ‘Doolhof’ al, kon men eerst de eene, toen de andere vorm van Van Eyck's fantasie zich zien ontwikkelen. Daarna, en juist toen genegen toeschouwers vreesden dat het allegorische als een bloed- en geurlooze mal zou overblijven, bleek door een nieuwe bundel, ‘Getijden’, welk een gelukkige vernieuwing er had plaats gehad. Vorm van zijn geest en werkelijkheid van zijn leven waren voor Van Eyck ééngeworden. Allegorisch-eenvoudig, maar vervuld van menschelijk gevoel was het door hem ontworpen beeld van weemoedige liefde.
Want dit was het eigen-aardige: deze liefde versloeg niet de weemoed, maar zij deelde hem.
Kort tevoren had Van Eyck, onder pijnlijke drang van eenzaamheid, de grens niet gezien tusschen de weemoed en de zwaarmoedigheid die wanhoop wordt. Nu wist hij dat het leven-in-weemoed zijn eigen schoonheid heeft, dat de zekerheid het helste licht nooit te zullen zien geen reden kan zijn om er zich van weg te wenden. Nog één ervaring, die de toekomst hem brengen mag, en hij zal weten dat in de schoonheid van onze gekleurde lichten, maar ook niet anders, door onze oogen dat reinste licht wordt gesmaakt.
Maar ik wil op zijn leven niet vooruitloopen. ‘Worstelingen’ geeft een beeld van zwaarmoedigheid en wanhoop die zich ook door de liefde wel
| |
| |
willen, maar nog niet kunnen laten uitbannen. ‘De Sterren’ bevestigt het geloof, van de door de liefde geleerde, aan een licht, ook als het onbereikbaar is.
‘Worstelingen’ is Van Eyck's uitvoerigste tweegesprek. ‘Een levenswisseling tusschen het verstand en het gevoel in één persoon’ zegt hij. Is - zoo vraagt hem De Vriend die het Gevoel verbeeldt:
Uw wangeloof in 's werelds schoonheid niet
Een zwakheid van u zelf? Zou niet één droom
Van schoonheid, vrede of vreugd verborgen zijn,
Nog, nòg gelijk een witte steen verborgen zijn,
Waarom gij zelf dien damp van klachten hingt?
Het antwoord dat De jonge Man die het Verstand is, hierop geeft toont in zijn grootste kracht het ontledend vermogen dat zich in Van Eyck boven zijn gevoelsleven heeft uitgeheven en dat, behalve zijn sterkte, ook zijn ellende uitmaakt. ‘Niet de Liefde, en niet de Schoonheid en de Vreugde en 't lieve Leed’, zegt hij, ‘die allen slechts de groote Rust verstoren’.
Want als ik op de wereld één, één ding
Wou wezen zonder 't hongren naar wat anders,
Dan was het dat ik eindlijk raakte ùit
Deze enge sfeer van 't klein, bekrompen leven,
En naar de lucht verrees, en alles schouwend,
Een mensch werd die het menschlijk zijn begreep;
Begreep wat 't is, te zeggen: ‘kleine mensch,’
Te denken ‘gróóte mensch’, en al dat wetend
Uit al die losse vast-gedraaide koorden
Een sterk tapijt te binden, grooter dan
| |
| |
En schooner veel dan ieder koord alleen.
Dan rezen aan de kimmen in den duister
Gestalten naar omhoog, en in den morgen
Staan zij tezaam, en reiken naar elkaar
Hun zwaar gehouwen handen en zij houden
In hand tot hand den grooten spiegel hoog,
Waarin het beeld ligt van wat komen zal, -
Dat zij te zaam bepeinsden en nu toonen
Den menschen, die, verlangend naar dien schijn,
Strak werken tot ze aan 't groote wézen ráken.
Zoo zou de mensch zijn hooge doel vervullen:
Zichzelf te zijn: dat is: de kracht, die strééft,
Die altijd streeft, en uitziet naar 't begrip,
En altijd wàst, - o schittrende bestemming!
En niemand zou beschaamd zijn, dat het éérst
Slechts weingen zagen wat hij worden moest,
Want dan zou deze dank ontbruisen aan
Zijn heet gemoed: ‘o gróóte, gróóte wereld,
Die spiegels schept, waarin de toekomst kaatst
Haar heerlijk beeld en reeds dààrmee geluk geeft.’
Maar nu, wanneer één in zijn welvend hoofd
Gedachten schaart als duizend sterke legers,
Die trekken door 't heelal en keeren weer
Met rijken buit van 's werelds schijn en wezen,
Dan storten haat en maatlooze eenzaamheid
Hem op het hoofd en slaan hem krakend neer.
Daar ligt hij laag, en als hij nòg niet sterft,
Dan kruipt hij als zijn haters langs den grond,
Staag schreiend, met de wond van 't wreed herdenken,
En zingt alleen zichzelf, en alle menschen
Bespotten hem en zeggen: ‘zie hij schreit,
Hij hoont de blijde wereld met geween,’
En lachen in hun lage ellendigheid. -
Zij wéten 't niet. Wij hebben àlles in ons,
En dat niets groeit, en niet één ding meer straalt
Gelijk een gloeiende verlustiging,
Die ieder drinken kan, dat is de vloek
| |
| |
Van al de driften, die de mensch aanbidt,
Dat is de onwetendheid van al datgeen,
Van alles, wat zij zouden kúnnen zijn, -
En 't blijkt tezaam: de zware vredeloosheid....
En verder:
Wanneer wij dit begeeren: het Begrip
Van wat wij zijn en wat er om ons is, -
En daarna: 't weten wat wij zúllen zijn
En waar de wereld heengaat, om er dan
Met al ons streven voor te strijden, dat
Het grootsch en heerlijk wordt, grooter dan nu
En heerlijker dan al wat wij bereikten,
Is er dan iets dat méérder noodig is,
Dan vrede en vaste Rust? het leven is
Wel werkelijk die zee, waar menig dichter
Het aan geleek: 't is altijd rusteloos,
Het woelt altijd, 't wordt dezen stillen dag
Gestreeld door zoele winden, en zal morgen
Wild zieden in een storm van rauwe waanzin.
Zoo zijn er altijd golven die gaan klimmen
En rijzen tot een top, vanwaar zij de andren
Rondom aanzien.... Maar nimmer is er één,
Die hoog blijft zonder storten en hij kantelt,
Breekt bruisend saam, of, in een zachter weder,
Verglijdt hij langzaam tot gerekt gedein.
Dit is heel schoon: die stage wisseling
Geeft iedren dag weer nieuwe kleuren, schijnen,
Weer andren dreun, zij schept zich om tot schuim
En draagt het zand uit haar geheime diepten;
Wel ziet die enkle, hoog-gestegen golf
Meer, veel meer, dan al de andren, maar het is
Slechts weinge meters wijd, - daarbuiten ligt
De oneindig-wijde wereld, - nimmer zullen
De golven zich zoo gansch volkomen effnen,
Dat alles zichtbaar wordt, - nooit zal het leven
| |
| |
Zoo gansch verstild en open-helder liggen,
Zoo vol van Vrede, dat niet één geheim
Der aarde ons onbekend blijft, en wij zijn
De weters van wat was, wat is, wat komt.
Geheel in tegenstelling tot deze hartstochtelijk uitgesproken onvoldaanheid is de zang - Van Eyck's laatste werk - die een vruchtelooze tocht naar het Zuiderkruis verbeeldt. Hij die enkel het zien van dat ééne sterren-beeld verlangd heeft, sterft in de vrede dat hij trouw bleef aan dat wat hij niet zou zien.
De stijl van ‘Worstelingen’ is in de aangehaalde gedeelten zoo naakt, dat hij haast niet overeenstemt met het wezen van Van Eyck en zijn gedichten, zooals ik dat omschreven heb. De schatten van de zintuigen, de weelden van de weemoed hebben er voor een afgetrokkenheid en bijna rauwheid plaats gemaakt, die dat wezen schijnen te verloochenen. In ‘De Sterren’ zijn ze, van het eerste woord af, weer aanwezig.
Een bloesemwind ruischt door mijn leven,
Een vlam slaat omhoog in mijn hart,
Nu mijn stem door de vriesnacht zal beven
Als een tolk van zijn vreugde, zijn smart.
Dit gedicht is eigenlijk een geweldig waagstuk. Een verhaal van anderhalfhonderd kwatrijnen om niets anders mee te deelen dan dat een jonge man zijn verlangen naar het Zuiderkruis gevolgd en het tot in de dood behouden heeft. Zijn lot is een allegorie: realistisch gebeuren is daar zóó weinig mee te vereenigen, dat de dichter wel genoopt wordt
| |
| |
alles wat hij van zijn dorp, een zeeman, en dergelijke noodzakelijke omgevingen en figuren zegt, zoo sober mogelijk te houden. Als hij dan ook zijn overvaart in een boot ter sprake brengt en, misschien om ons de mogelijkheid aannemelijk te maken, te kennen geeft dat hij in dat vaartuig voor ‘brood’ werkte, dan zijn wij niet ongeneigd te gelooven dat de reiziger hier meer werkte voor ons rijm dan voor zijn eigen teerkost. Een zoo tastbare werkelijkheid verlangen wij niet. Wij willen alleen opgenomen in de schakelstroom van klank- en beeld-dragende strofen onder de sterren worden meegevoerd tot op die hooge sneeuwbergen waar de zoeker sterft. Dat ons dit gebeurt is het bewijs dat de allegorie lééft. Wij komen alles te boven: het onwerkelijke, het veel-strofige, het zich gelijkblijvende kabbelen en vloeien van die in- en uitdeinende woorden en maten, omdat tegelijkertijd onze zinnen verblijd worden door het bloeien en stralen dat ze meedragen, en ons innerlijk oor in de zoete weemoed het verlangen en de zekerheid hoort.
Wij mogen tegen de uiterlijkheid van dit gedicht aanmerken wat we willen, het laat, als we het gelezen hebben, in ons een straling na: de tocht onder de sterren naar het zuiderkruis, en het geluk, ondanks mislukken, van zulk een dood.
Als muziek en symbool is het dan ook van Van Eyck's wezen en van zijn kunst de volledigste uitdrukking. Deze in zichzelf besloten, zijn ebbe en vloed in zichzelf hebbende cirkelgang, als van het bloed; die met alle zintuigen ingezogen wereldschoonheid die in onophoudelijke menging en paring door het vers wordt voortgewenteld; die ziel van weemoed, nu van zichzelf bewust geworden, zoodat
| |
| |
zij veel meer de klank van een ingehouden blijdschap draagt; - deze kenmerken van zijn gemoed en zijn werk - en onder onze dichters alleen van de zijne - maken het gedicht, in zijn ornamentale schoonheid, tot een verschijning die in onze poëzie nieuw en merkwaardig is. |
|